Varkensstad Schiedam.

(Niet afgemaakte tekst uit 1995.)

Eén varken per gezin.

Op 14 september 1857 behandelde de Schiedamse gemeenteraad in een voortgezette zitting de nieuwe Algemeene Politie-verordening. Deze verordening moest als gevolg van de invoering van de nieuwe Gemeentewet de vele, vaak eeuwenoude, keuren en ordonnantiën gaan ver­vangen[1]. Die dag stond onder andere het artikel op de agenda, dat het houden van vee in de stad moest gaan regelen[2]. Binnen de bebouwde kom, zo was het voorstel, worden koeien- en varkensstallen verboden. Koeien mogen absoluut niet binnen de stad worden gehouden, en var­kens niet zonder toestemming van B&W: “Zij die verlof bekomen hebben tot het houden van eenige varkens, mogen het bij de vergunning be­paalde getal niet overschrijden, noch langer dan één jaar van die vergunning gebruik maken, zonder dat zij vernieuwd is.” Het verbod op stallen voor koeien en varkens betekende slechts voortzetting van het oude be­leid. Wel nieuw was de mogelijkheid om, zij het onder restricties, ‘eenige’ varkens te hou­den.

Terwijl onder woonhervormers bezwaren op kwamen tegen de van oudsher bestaande stedelij­ke varkenshouderij[3], versoepelde Schiedam, dat 150 jaar eerder alle varkens de stad had uitge­bannen, de regels. Het voorstel werd zelfs van harte ondersteund door de plaatselijke gezond­heidscommissie. Het waarom wordt duidelijk als we de discussie in de gemeenteraad proberen te volgen. Op de vraag van het raadslid J.B. Nolet, waarom het houden van varkens in de stad mogelijk werd gemaakt, antwoordde de burgemeester, dat “van het beginsel is uitgegaan, om aan de min­dere klasse het genot van varkensvleesch te kunnen verschaffen, waarvan zij anders zou ver­stoken zijn.”  Beperk dit dan tot één, hooguit twee varkens, vond raadslid Maas, uit angst voor misbruik. Ook Nolet was bang, dat het toelaten van varkens de onzedelijkheid zou stimu­leren, “wanneer men nagaat op welke wijze sommige personen zich het noodige voedsel voor varkens, meest bestaande in meel en spoeling, weten te verschaffen.”

Het raadslid Roelants had wel eens gehoord, “dat het hoofddoel van het houden der varkens is om ze te mesten, ten einde er des winters het gebruik van te hebben en dezelve tot meerdere voeding te doen dienen of te nuttigen. Maar dan ging het om wel twaalf varkens, in plaats van enkele stuks, en dat achtte hij te overdreven.” Nolet wist bovendien, “dat men verbaasd zou staan over het aantal varkens, die zonder consent worden gehouden. Hij erkent, dat men dat houden toelaat met een goed oogmerk, maar hij kan verzekeren, dat er een groot misbruik van gemaakt wordt.” Ondanks het feit, dat op dat moment het houden van varkens strikt verboden was, werden, zo mag uit deze woorden worden opgemaakt, er illegaal varkens in de stad gehouden, zelfs in grote aantallen. De verordening probeerde dan ook een bestaande situatie te reguleren. Het over­tuigende argument daarvoor was echter de slechte voedingssituatie van de arme Schie­dammers.

Ieder jaar weer, zo werd in de verordening geregeld,  zouden Schiedammers opnieuw toestem­ming moeten vragen, en bovendien besloot de raad na langdurige discussie, dat het maximum aantal te houden varkens voor niet-professionele mesters tot één beperkt moest blijven. De goed­gekeurde formulering van artikel 189 werd dan ook[4]: “Alleen in het onbebouwde gedeelte van het Frankenland, met uitsluiting van de Nieuwe Haven, mogen koe- en varkensstallen gemaakt of vergroot worden; nimmer echter dan met toestemming van wege Burgemeester en wethouders verleend. Behalve in de weilanden, mogen op andere plaatsen der Gemeente geene koeijen gehou­den worden. Zonder verlof van wege het Gemeentebestuur mag men daar ook geene varkens houden. Dat verlof wordt aan hen, die het bedrijf van landbouwer niet uitoefenen, niet verleend voor een grooter getal dan één var­ken voor ieder huisgezin. Zij, die dat verlof bekomen hebben, mogen het bij de vergunning bepaalde getal niet overschrijden, noch langer dan één jaar van die vergunning gebruik maken, zonder dat zij vernieuwd is.” De laatste zin moet deels nog een overbodig overblijfsel uit het concept zijn, waarin het aantal te houden varkens niet bij voorbaat op één gefixeerd werd.

Schiedam was al eeuwenlang een echte stad, juridisch en economisch[5]. De inwoners leefden grotendeels van handel en nijverheid. De stad was afhankelijk van vooral één soort industrie: die van jenever. Prominent in het proces om jenever te maken waren de moutwijnbranderijen. De uit graan gestookte moutwijn was het basisproduct voor de jeneverfabrica­ge. In 1856 werd de tweehonderdste branderij geopend[6].

Economisch-historici beschouwen de jeneverindustrie als vroegkapitalistisch kleinbedrijf, tra­fiekbedrijf bovendien[7]. Een branderij had drie, hooguit vier personeelsleden, terwijl het, als tra­fiekbedrijf, gevestigd was in de buurt van de stapelmarkt van de te verwerken grondstof, in dit geval graan, en op volle toeren draaide als die grondstof in ruime mate aanwezig was. Voor de arbeiders in deze bedrijfstak en voor het aanzicht van de toenmalige stad zijn de ge­hanteerde moderne benamingen van dit soort industriële activiteiten irrelevante haarkloverij­en. Zij verdienden hun brood in een biochemische procesindustrie, en hadden te maken met door het proces bepaalde en daardoor strak gereguleerde werktijden en taken. De eigendoms­verhou­dingen mogen dan vroeg-kapitalistisch geweest zijn, de vele branderijen (in 1874 waren het er al driehonderd) en de met deze bedrijfstak verbonden nevenindustrieën bepaalden het aanzicht van de stad volledig. Schiedam “toonde de somberheid van een fabrieksstad uit Zuid-Wales of de Black Country. […]. Des zomers lag zij temidden van het sappigst Hollandsch weidelandschap te braken als een zwarte vulkaan. De felle vuren der glasblazerijen omkringden haar in een krans helsche rozen. Bij vallende avond bekleedde zij zich met een diepe gloed van monumentaliteit[8].”

Schiedam had begin 1859 15.252 inwoners. In dat jaar stierven er 81 mensen aan de cholera, 32 aan de tyfus. De slachtoffers waren vooral te betreuren in de buurten bij Broersveld, Oost­molenplein, Lange Kerkstraat, Kreupelstraat en het Oude Kerkhof. De officiële statistiek telde 1495 arbeiders[9].

In 1876 werkten er 1139 personen in de branderijen (inclusief de patroons). In de distilleerde­rijen waren 158 volwassenen en 42 kinderen aangesteld.  Nog eens 130 vonden werk in de wind- en 80 in de stoommolens. De hele kolom van de jeneverindustrie verschafte in dat jaar aan 1930 personen direct werk. Daartoe behoorden ook de 204 volwassenen en 77 kinderen in de emballage-bedrijven. Aan­vankelijk betrof dat kuiperijen en later kistenmakers. Omstreeks 1854 werd de eerste glasblaze­rij gesticht in Oud-Mathenesse, net buiten de stad.  In 1876 waren er 78 man in dienst, waar­van twaalf jongens. Ook in de ambachten waren velen direct afhankelijk van de moutwijnindus­trie. Niet verbonden met de jeneverfabricage waren de scheepswerven, een ijzergieterij en de in 1864 gestichte kaarsenfabriek ‘Apollo’,  met al snel enige honderden personeelsleden.

Van haringvissersdorp naar brandersstad.

Schiedam was ontstaan als een dorp bij een afdamming in de Schie. Gravin Aleidis van Hol­land, de weduwe van Jan van Henegouwen en de regentes van de peuter Floris V, vestigde zich in het huis Ter Riviere, dat lag waar de toen net gegraven Schie de Maas instroomde. Ze kocht de rechten van de omgeving (bestaande uit de dam in de Schie en een kleine polder), stichtte een kerk en schonk de bewoners in 1275 stadsrecht.

De ligging aan twee rivieren was ideaal voor de overslag van goederen, maar kon pas echt wor­den uitgebuit, toen in de 14e eeuw naast de dam een overtoom werd aangelegd. In 1336 begonnen de inwoners met het kanaliseren van de langzaam dichtslibbende monding van de Schie, wat resulteerde in de Buitenhaven[10]. Korte tijd later kregen de bewoners het recht om een ommuring en een gracht aan te leggen, waardoor de stadsvesten ontstonden. Onder de rook van Rotterdam, dat vergunning had gekregen om een open doorvaart aan te leggen van de Schie tot aan de Maas, ontwikkelde het stadje, waarvan het inwoneraantal tot 1800 ver onder de 10.000 bleef[11], zich tot een overslag- en visserijhaven. Aanvankelijk was visserij de belangrijkste bron van bestaan, in het begin van de 16e eeuw vooral die op haring. Maar ook werd er, zoals in veel Hollandse stadjes, Engelse wol tot laken verwerkt. Nog steeds herinnert de straatnaam ‘­Raam’ aan het Raamveld, waar het laken na het bleken op ramen werd opgespannen.

Zoals in zoveel stadjes was het leven in het middeleeuwse stadje nog sterk agrarisch. Zo liepen varkens vrijelijk over straat. In 1311 kwam er een verbod om deze en andere beesten op het Raamveld te laten rondlopen[12]:

“Van laken, van varcken of desgelijcx in den raem te comen. Item soe en moet men geen laken bleken int Raemvelt, noch geen varcken of beesten dairin te comen, elcx optie buete van 1 T. Uutgeseit diegene, die den eijgendom vant huys, staende in den Raem toebe­hoirt, die mogen wel hairs selfs cleder bleken, nae inhout haren brieven, die zij van stede hebben.”

Varkens waren een directe bedreiging voor de kwaliteit van het daar opgespannen laken. In de rest van Schiedam mochten varkens en andere beesten kennelijk vrij hun gang blijven gaan. De lakenindustrie verdween in de 16e eeuw geheel, terwijl het met de haringvisserij ook berg­afwaarts ging, totdat deze nijverheid halverwege de achttiende eeuw nauwelijks meer bestond. Zware concurrentie als havenstad kreeg Schiedam al veel eerder, toen Rotterdam en Delft bei­de hun eigen Schie mochten graven, en daarmee hun havens aan de Maas konden gaan ontwik­kelen[13]. Schiedam raakte economisch steeds verder in het slop.

In de 16e eeuw ontwikkelden de Nederlandse havensteden zich tot belangrijke handelsplaatsen, waar veel goederen werden overgeslagen en dus vaak langdurig in grote pakhuizen werden opgeslagen. Graan en wijn behoorden tot de belangrijkste producten. Beide liepen de kans te bederven, als gevolg van langdurige opslag, door zeewater, weersinvloeden of andere facto­ren. Distilleren van wijn en graan was een goede methode om van slechte partijen toch nog een goed verhandelbaar product te maken, dat bovendien lang houdbaar was en al snel veel waard bleek te zijn. In Frankrijk distilleerde men om die redenen al lang uit wijn brandewijn en cog­nac.

In de Hollandse havensteden, waar ook wijn werd overgeslagen, probeerde men vanaf het be­gin het begin van de 16e eeuw brandewijn te stoken. Aan het eind van die eeuw moet ontdekt zijn, dat ook uit graan sterke drank gestookt kon worden. De eerste vermelding hiervan stamt uit Keur-Saksen, waar de graanstokerij in 1595 werd verboden, omdat het eindproduct als een vervalsing van de echte brandewijn werd beschouwd en omdat het restpro­duct, spoeling, slecht voor het vee werd genoemd. De in principe zeer primitieve methode kon gemakkelijk door bier­brouwers worden uitgevoerd, en daar waren er veel van: bier werd in die tijd immers ge­dronken als water. Maar al snel werden in alle Nederlandse havensteden, waar vaak veel graan aanwezig was, gespecialiseerde branderijen gebouwd, die de lang houdbare jenever gingen vervaardigen. Via dezelfde havens kon bovendien vanuit Engeland de ook noodzakelijke steenkool worden aangevoerd.

Aan het begin van de 17e eeuw had Schiedam enkele branderijen, die ongetwijfeld nog weinig voorstelden, en hooguit produceerden voor het directe achterland. De concurrentie van ‘echte ‘ brandewijn, uit Frankrijk en Duitsland, was nog sterk. Dat veranderde, toen de branders er in 1668 in slaagden om de Duitse brandewijn zwaar te doen belasten en op die manier geheel van de markt te verdrijven. Even viel ook de Franse concurrentie weg. De oorlogen met Frankrijk, tussen 1672 en 1678 en van 1688 tot 1697, zorgden voor het wegvallen van de invoer van Franse brandewijn en een korte stimulans voor de jeneverindustrie. Tot de bepalingen bij de Vrede van Rijswijk in 1697 hoorden echter ook grote gunsten voor de Franse branderij-producten, zodat de zojuist opge­bloeide Hollandse jeneverindustrie weer geheel in elkaar zakte. De mislukte graanoogst van 1698 verergerde dit: het gebruik van graan voor het maken van bier, brandewijn en azijn werd op 17 oktober door de Staten Generaal, die bij voedselcrises dwingende coördinerende be­voegdheden hadden, verboden. Branders (er waren in Schiedam nog dertig branderijen) moes­ten, om dat verbod eenvoudig te kunnen effectueren, de helmen van hun ruwketels inleveren.

De Schiedamse afgevaardigden protesteerden eerst nog in de vergadering van de Staten van Holland, maar gaven al gauw toe ‘met postpositie van haar particulier interest ten besten van het gemeen’. In april 1699 neigden de Staten ertoe de branders weer toestemming te verlenen om per week en per ketel een halve last graan te verstoken. Dat was nodig om de totale onder­gang ten gunste van de buitenlandse concurrenten, te voorkomen. Bijkomende argumen­ten waren het belang van de jenever voor ‘de kleine gemeente’ en het nut van de spoeling als vee­voer. Vooral Amsterdam verzette zich echter tegen deze te vergaande ‘liberteijt’. Pas begin 1700 lukte het de Raadspensionaris Heinsius om Amsterdam op andere gedachten te brengen[14]. Het lot was de branders niet veel later weer goed gezind. De Spaanse Successieoorlog bracht de Republiek vanaf 1701 in ernstig conflict met Frankrijk, en dus kwam de import van Franse brandewijn wederom stil te liggen. Nu zou de jenever-industrie pas echt aan haar opmars be­ginnen: in korte tijd ontwikkelde het gedistilleerde vocht zich tot exportproduct, zelfs naar Frankrijk. De opbloei was al snel goed aan de stad te zien: tussen 1711 en 1727 werden in Schiedam vier grote korenmolens gebouwd.

Niet alleen Schiedam kende jenever-industrie: elke Hollandse havenstad had zijn branderijen. Daar lag immers het grondproduct, graan, opgeslagen en daar kwam de brandstof, Engelse steenkool, binnen. Amsterdam ontwikkelde zich vooral als overslagplaats tussen de Oostzee­landen en Spanje en het Verre Oosten. Rotterdam lag toen al op het knooppunt van het belang­rijke handelstraject Engeland – Duitsland. Kolen en mout kwamen voornamelijk uit Engeland, het Baltische graan vond zijn weg aanvankelijk naar Amsterdam, maar verplaatste zich in de loop der tijd naar Rotterdam en Schiedam. Dat kwam mede, omdat Duitsland zich in hoog tempo ontwikkelde tot een belangrijk afnemer van de jenever.

Zowel Amsterdam als Rotterdam maakten in de 17e eeuw een enorme groei door. De econo­mische voorspoed trok grote groepen immigranten aan, die aanvankelijk binnen de ongewijzig­de ommuring gehuisvest moesten worden: beide steden raakten overvol. Lege terreinen wer­den volgebouwd, terwijl de overlast van de ook in de steden gevestigde, soms sterk vervui­lende bedrijven meer en meer werd gevoeld. Ook de door de moutwijnbranderijen veroorzaakte overlast werd voor de stadsbestuurders onacceptabel. Brandgevaar en stank waren niet de enige redenen. De spoeling, gebruikt als varkensvoeder, was veevoer voor vele duizenden in de steden gehouden varkens. Niet ver­kochte spoeling en varkensdrek stroomden ongehinderd de grachten in, waaruit het drinkwater voor de sterk gegroeide aantallen inwoners betrokken werd.

De stadsbesturen van Rotterdam en Amsterdam begonnen deze en andere vervuilende indus­trieën dan ook te verdrijven uit de bebouwde omgeving. Rotterdam reserveerde een stuk grond aan de rand van de stad vlak bij de Maas, de Baan, voor de branderijen. Maar de beperkende maatregelen stimuleerden vooral dichtbij gelegen steden om deze bedrijvigheid naar zich toe te trekken: Weesp bij Amsterdam, Schiedam, en later Delfshaven bij Rotterdam.

Het aantal Schiedamse branderijen groeide dan ook van 30 in 1705 naar 120 in 1730, en dat aantal bleef tot aan 1780 ongeveer gelijk. Vanaf die tijd werd het leven in die stad bijna geheel door het brandersbedrijf bepaald. De uit 24 leden bestaande Vroedschap telde in 1748 al negen branders. De visserij en de daaraan gekoppelde bedrijvigheid was inmiddels totaal verdwenen[15].

De moutwijnindustrie.

Branderijen waren kleinschalig georganiseerde seizoengebonden bedrijfjes, en waren voor hun eigenaars vaak een nevenactiviteit. Van negentien Schiedamse branders uit 1749 is bekend, dat ze naast het brandersvak nog een geheel ander beroep uitoefende: gerechtsbode, arts, timmer­man, bakker. Tot aan het eind van de 19e eeuw had de gemiddelde branderij drie direct bij het productieproces betrokken personeelsleden. In grote trekken kwam de productie van moutwijn, de grondstof voor jenever, op het volgende neer. In de mouterij werd de gerst tot ontkieming gebracht. Het kiemproces werd op het juiste moment, door verhitting, gestopt. Het was een precair proces, waarvoor groot vakmanschap nodig was, temeer daar iedere partij graan een andere behandeling nodig had. Vervolgens werd het ontkiemde graan gedroogd op de eestvloer: een vloer met tegels, waarin kleine gaatjes zaten, waardoor hete lucht werd aangevoerd. Als dat proces goed was afgerond (de kans op mislukking was groot), werd de dan ontstane mout vervoerd naar één van de mo­lens. Die molens, vaak het eigendom van een aantal samenwerkende branderijen, maalden het mout. Schiedam had uiteindelijk 17 molens, die in het seizoen dag en nacht in bedrijf waren.

Terug in de branderij werd het moutmeel vermengd met rogge- en maïsmeel en in de beslag­bak gestort, waarna heet water werd toegevoegd. Door de verhitting vormden zich suikers, en vervolgens werd de bak in gisting gebracht met speciaal daartoe in zogenaamde moerkuipen gekweekte gist. In 48 uur gistte het beslag dan uit in een chemisch proces, waarbij het beslag soms wel leek te koken: de suikers werden afgebroken tot koolzuur en alcohol, totdat de ver­gisting uit zichzelf stopte. Het alcoholpercentage was nu vier procent. Het alcoholhoudende beslag werd vervolgens in de ruwketel gepompt, waar het een eerste keer werd gedistilleerd: het zogenaamde afstoken of ruwlopen. Het beslag werd gescheiden in het sterk alcoholische ruwnat en het in de ruwketel achterblijvende restproduct, de spoeling.

Na het ruwlopen volgden dan nog het enkellopen en het bestlopen, wat leidde tot wat in de branderij het bestnat heette en daarbuiten de moutwijn. Die moutwijn werd, onder toevoeging van kruiden, in de jeneverstokerijen gedistilleerd tot het eindproduct: jenever. De jeneverindustrie was dus een typische procesindustrie. De hele stedelijke plattegrond stond in het teken van dat proces: mouterijen, molens, branderijen en stokerijen stonden verspreid in de stad tussen de gewone bebouwing. Schiedam was als het ware een bewoond industrieter­rein, een chemische ‘plant’  waarop ook gewoond werd.

Een moutwijnbranderij was in de regel een vier-baks branderij: deze opstelling werd ook een rekeneenheid. Een bedrijf met zes bakken werd als anderhalve branderij geteld. Een vier-baks­branderij had verschillende vaten voor de verschillende fasen van het product, twaalf beslag­bakken en twee ruwketels. Per dag werden vier bakken beslagen, vier bakken gegist en vier bakken afgestookt. De meeste branderijen bestonden uit meerdere verdiepingen. Het productieproces vond op de begane grond plaats, terwijl het graan op de verdiepingen daarboven werd opgeslagen. Veel was al vroeg gestandaardiseerd, en ook het personeelsbestand was standaard. Tot 1884, toen het productieproces tot de zogenaamde ‘Wener’-methode werd gemoderniseerd, waardoor er veel meer gist werd geproduceerd, werkten in een vierbaks-branderij een meesterknecht, een onderknecht en een derde man of ketelbaas. Na 1884 was een vierde man, speciaal voor het ziften van de gist nodig, terwijl bij een zesbaks-branderij nog een extra man in dienst was. Rondom deze kernactiviteit vonden vele anderen werk: gistrijders, molenaars, stukkenrollers, zakkendragers, korenwegers en -meters, tonners, kolenvervoerders, controle-ambtenaren, kan­toorklerken, koperslagers, pomp-, blok- en zeilmakers, timmerlieden, enzovoort. In het kielzog van de jeneverindustrie ontstonden allerlei nevenbedrijven als de glas- en kurkindustrie.

De spoeling.

Een deel van de spoeling, het spoelingdun, was nodig voor de bereiding van het hoofdbeslag. Maar het grootste deel, de resten van het graan met per honderd kilo graan drie hectoliter vocht, vormde de eigenlijke spoeling. Dit restproduct (het andere restproduct was gist) bevatte hoge percentages koolhydraten, eiwitten en vet, maar was, totdat men eind vorige eeuw een dro­gingsmethode ontdekte, uiterst bederfelijk. Per dag produceerden de branderijen in de 18e eeuw veertien ‘ketels’ spoeling, en een ketel stond gelijk aan ongeveer 64 kilo. Die spoeling bleek uiterst geschikt om vee mee vet te mesten. De bederfelijkheid van het pro­duct en de nog gebrekkige transportmogelijkheden dwongen tot het houden van dat vee op korte afstand van de branderijen. Boerderijen in de landelijke omgeving van de stad schakelden deels over op intensieve vetmesterij van varkens en, later, runderen met behulp van de spoe­ling. Nog efficiënter was echter het houden van varkens in en bij de branderijen, dus in de stad zelf. De stedelijke varkenshouderij nam in Schiedam dan ook explosief toe. Dat moest wel lei­den tot sanitaire overheidsmaatregelen.

Varkens de stad uit.

Onlosmakelijk met de jeneverindustrie was dus het houden van varkens verbonden. Zij werden ge­voed met de slechts kort houdbare spoeling, het restproduct van de branderijen. De vetge­meste varkens waren voor eigen gebruik en de export bestemd, of werden verhandeld als scheeps­pro­viand. Het aantal in of bij Schiedam gehouden varkens valt enigszins te schatten. In 1730 bij voor­beeld waren er 120 branderijen, die ieder twee ruwketels in bedrijf hadden. Iedere ruwketel kon 20 tot 30 varkens voeden, zodat in dat jaar spoeling werd geproduceerd voor 4800 tot 7200 varkens. Het aantal branderijen was aan het eind van die eeuw bijna verdubbeld. De duizenden varkens werden ook, en wellicht vooral binnen de bebouwde kom gehouden. Aanvankelijk liepen hun drek en pis ongestoord via sloten de Schie in. In het begin van de 17e eeuw, toen de eerste, nog beperkte bloeiperiode van de moutwijnindustrie begon, had het stads­bestuur zich al genoodzaakt gezien om in te grijpen: Willem Willemsz. Canarij werd in 1608 verplicht tot het aanbrengen van mestputten bij zijn varkenskotten in de Lange Kerk­straat. Hij haalde een vermelding in de keurboeken, maar zal niet de enige geweest zijn die maat­regelen moest nemen. Het probleem van de vervuiling en de stank zou alleen nog maar toenemen.

Op 27 oktober 1694 kwam de overheid met een verdergaande maatregel. Het aantal te houden varkens werd aan een maximum gebonden. Een brander mocht er voortaan hooguit dertig en iedere andere burger maximaal negen houden. Er waren dat jaar slechts twaalf branderijen ac­tief, maar het varkensprobleem werd binnen een jaar toch onhoudbaar geacht. Dat valt althans af te leiden uit de op 4 juni 1695 door Burgemeesters en Schepenen uitgevaar­digde ‘waarschouwinge’, waarin het houden van varkens aan alle burgers binnen de stad werd verboden, op straffe van zes gulden boete en verbeurdverklaring van de aangetroffen varkens. Enigszins tegenstrijdig daarmee werd het niet langer toegestaan om zonder vergunning een varkenskot te hebben. Bovendien volgde binnen een maand een keur, waarin het branders die ze al hadden, weer werd toegestaan om maximaal twintig varkens per ruwketel  ‘op te leggen’, mits de kotten werden voorzien van  ‘pis en dreckputten’, die geregeld moesten worden ge­leegd. Alleen de branders was het nog toegestaan om varkens te houden. Blijkbaar had het be­sluit onder deze invloedrijke beroepsgroep tot felle protesten geleid.

Op 6 maart 1711 volgt, weer onder verwijzing naar de onhoudbare verontreiniging van de Schie, een nieuwe waarschuwing: “alle burgers en inwoonders desen Stede geene uitgezon­derd” werd het absoluut verboden vanaf 1 mei binnen ‘de kring’ van de stad een varken in zijn huis, zijn schuur of op zijn erf te hebben. Buiten de vesten, in de bij Schiedam behorende pol­der het Frankenland en in de ‘voorstad’ op het Hoofd langs de Buitenhaven, was het dus nog wel toegestaan, maar daar kwam een zware boete (vijftig gulden) op het vervuilen van sloten of wegen. Het bouwen van nieuwe hokken of het vergroten van bestaande was ook niet langer toegestaan, en werd bedreigd met dezelfde straf. Deze keur moet geholpen hebben, zoals blijkt uit de mededelingen van Van Ollefen (L. van Ollefen en Rs. Bakker, De Nederlandsche Stad- en Dorp-Beschrijver. Deel V: Schieland en Krimpenerwaard. Amsterdam: H.A. Banse, 1797. P. 4 en 13). “De toegangen tot de stad of voorsteden zijn door de menigte varkenshokken, die binnen de stad geen plaats mogen hebben, vooral buiten de Ouwerschiesche poort, niet zeer welriekend.”

Van Ollefen vermeldt, dat er ‘s zomers 30.000 varkens worden vetgemest, maar volgens de eerdere berekening zouden de door hem ge­noemde 210 branderijen van dat moment voor 8400 tot 12.600 varkens spoeling geproduceerd moeten hebben. Afhankelijk van de slachtleeftijd  kan Schiedam meer dan deze aantallen aan vette varkens hebben  ‘geproduceerd’. Van Ollefens aantal lijkt wat aan de hoge kant. Opval­lend is, dat die andere grote reisboekenschrijver, de Duitser Karl Baedeker bijna een eeuw later met hetzelfde getal op de proppen komt. De wereld van toeristische feiten kent, dankzij naar­stig plagiëren, echter wel meer lang vol gehouden mythes. (K. Baedeker, Belgien und Holland nebst dem Grossherzogthum Luxemburg; Handbuch für Reisende. Leipzig: Verlag von Karl Baedeker, 1888. P. 274)

Ik heb geprobeerd Van Ollefens aantal met behulp van andere bronnen te verifiëren. De ge­brekkige houdbaarheid van de spoeling en de beperkte transportmogelijkheden beperkten het areaal, waarbinnen deze aantallen varkens gehouden werden. De varkens werden vetgemest en dus niet geweid, wat in de graslanden rondom Schiedam ook nauwelijks zou hebben gekund. Dat vetmesten gebeurde blijkbaar in de buurt van de stadspoorten, en op relatief grootschalige wijze. In feite moet er sprake geweest zijn van een vorm van bio-industrie, zo’n twee eeuwen eerder dan door huidige critici van deze vorm van veeteelt voor mogelijk wordt gehouden. Ik kom daar verderop op terug, maar inderdaad zijn er aanwijzingen, dat er in Engeland om­streeks 1800 schuren waren, waar enkele duizenden varkens tegelijk werden vetgemest. Zijn vergelijkbare varkensschuren ook hier in de archieven terug te vinden? Ik heb slechts kleine aanwijzingen kunnen vinden. Van Ollefen noemde met name de Over­schiese Poort. In de verpondingskohiers van Schiedam, waarin de onroerende-zaak-belasting van die tijd werd bijgehouden, is de feitelijke bestemming van een aangeslagen pand niet verder genoteerd. Het gebruik van eventuele bouwsels rondom de poorten kon dus niet worden nage­gaan.

Schiedam buiten-de-poorten was niet groot: de stad was omgeven door andere bestuurlijke eenheden: Kethel en Overschie, Nieuwland, Kortland en Spaland, Oud- en Nieuw-Mathenesse. In de verpondingskohiers van deze  ‘gemeenten’ wordt soms wel de bestemming van het aang­eslagen onroerend goed vermeld. Zo werd in 1763 in Nieuw-Mathenesse Gerrit Wegman bij de ordinare verponding over 1762 aangeslagen voor 17 stuivers vanwege een varkensschuur. Ene Roeland Bitter moest echter, eveneens voor een varkensschuur, 2 gulden en 17 stuivers neertellen. Dat was heel wat meer dan die ene gulden die Jan Bitter voor zijn woonhuis met erf kwijt was. In datzelfde jaar werden in de gemeente Nieuwland, Kortland en ’s-Graveland  99 eigenaren en pachters voor de verponding aangeslagen. In elf gevallen betrof het een varkensschuur of een eenheid onroerend goed, waarvan een varkensschuur onderdeel was. De meeste schuren lever­den niet meer dan 17 stuivers op, twee belaste schuren moeten wat groter zijn geweest. Was een schuur van 17 stuivers niet meer dan een kot voor het gebruikelijke huisvarken? Of behoorden die hokken belastingtechnisch gezien tot het woonhuis? Hoeveel varkens werden er gehouden in een schuur, die bij de verponding bijna drie gulden opbracht?

Schiedam als industriestad.

In april 1789 werd in de polder Blijdorp bij Rotterdam een opzienbarende proef genomen. Een groepje wetenschappelijk geïnteresseerde heren was er met behulp van de firma Boulton & Watt uit Soho bij Birmingham in geslaagd een werkende stoommachine van 22 paardenkracht te installeren. Het was de eerste functionerende  ‘water-en-vuur ‘-machine in ons land, nadat een eerdere poging om tussen 1775 en 1780 bij de Rotterdamse Oostpoort zo ‘n machine aan de praat te krijgen, geheel was mislukt. Deze experimentele stoommachines van het Bataafsch Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte waren bedoeld voor de polderbemaling[16]. Het zou nog enkele decennia duren voordat water en vuur in ons land werden ingezet als mecha­nische krachtbron voor de industrie.

Niet ver van de experimenterende Rotterdamse heren functioneerde te zelfder tijd een groot­schalige industrie, waarbij ook water en vuur het proces bepaalden. Deze elementen dreven in de Schiedamse jeneverindustrie geen mechanisch proces aan, maar een biochemisch. Dat was van buiten bezien wellicht minder spectaculair, zodat veel historici de introductie van de stoom­machine als het begin van de industrialisatie hebben gezien. Toch waren in de jaren tach­tig van de 18e eeuw minstens 630 Schiedamse arbeiders alleen al direct aan het werk bij de fabricage van moutwijn, als althans de opgave van Van Ollefen, dat hij bij zijn toeristische be­zoek aan die stad 210 branderijen telde, klopt. Nog eens honderden mannen en vrouwen moe­ten in de biochemische fabriek, die Schiedam was, werk hebben gevonden als arbeider of be­ambte.

Van Tijn noemt bedrijfstakken als de jeneverindustrie ambachtelijke trafiekbedrijven. Trafiek­bedrijven zijn vooral te vinden in havensteden, waar een aangevoerd stapelproduct wordt ver­edeld. Deze vorm van bedrijvigheid was geheel afhankelijk van de omvang van de aang­evoerde grondstoffen, en ging ten gronde, als die aanvoer stokte of ophield[17]. De jeneverindustrie was vooral gebaseerd op kleinbedrijf. Het productieproces vroeg geen al te grote investeringen, en het proces was aanvankelijk slechts beheersbaar als de productieom­vang beperkt bleef. Het zeer geringe aantal per branderij aangestelde arbeiders levert geen sta­tistieken op, waarin economisch-historici een moderne, door bedrijfsomvang herkenbare indus­trietak herkennen. In deze optiek bepaalt dus de eigendomsverhouding, en niet de geag­gregeerde productieomvang of de complexiteit van het productieproces de erkenning tot groot­industrie.

Ook al was er sprake van kleinschalig georganiseerd, slechts door wind- en zwaartekracht aangedreven, vooral ambachtelijk trafiekbedrijf, Schiedam was door de jeneverindustrie al vroeg een geheel door industrie beheerste stad. De werkzaamheden van de arbeiders werden bepaald door het productieproces, en waren niet alleen ambachtelijk maar ook routineus. Er was sprake van verregaande specialisatie en van standaardisering, in bedrijfsmiddelen, produc­tiemethoden en arbeidsorganisatie. Het leven van een groot aantal Schiedammers werd bepaald door het strak gereguleerde industriële proces. Ook in andere opzichten was de stad een fa­brieksstad. In zijn stadsbeschrijving noemt Van Ollefen naast de 210 branderijen de aanwezigheid van 40 mouterijen, 15 wind- en één watermolen, een bierbrouwerij, een azijnmakerij, een witloodfa­briek en veel lijnbanen. Stoom, vuur, lawaai en stank drongen overal door. De stad werd ont­luisterd door een ‘dikke nevel rook’ in de vorm van zwart stof. Slechts de  ‘zindelijke Schie­damsche vrouwtjens’ klaagden er volgens Van Ollefen over, hoewel er volgens hem geen spra­ke zou zijn van een nadelige invloed op de gezondheid: ziekten als gevolg van een ‘rotachti­ge gesteldheid der lucht’ waren in Schiedam zeer zeldzaam. De positieve blik van de reisboe­ken­schrijver wordt in diezelfde tijd niet gedeeld door Anna Willis, de hartsvriendin van Saartje Burgerhart[18]: “Ik kan niet zeggen, dat ik ooit ongevalliger plaats gezien heb, dan het berookte Schiedam: een nare droevige rook, en een nog veel lelijker fijne zwarte stof, benemen het volstrekt al  ‘t aangena­me, dat het door zijn ligging, plantage en fraaie gebouwen, moest ten toon spreiden.”

Wellicht past Schiedam niet in de door statistieken en mechanische krachten bepaalde industrië­le geschiedschrijving. Voor de toenmalige Schiedammers zal dat weinig uitgemaakt hebben. Ze waren vroegmoderne gedisciplineerde fabrieksarbeiders. Wel was het seizoen­gebonden industrie, die bovendien procesmatig nauw verbonden was met de agrarische sector. Niet alleen betrof het verwerking van voedingsmiddelen, aan de  ‘achterkant’ van de kolom bevond zich de vetmesterij van varkens en rundvee. De Schiedamse varkensmest speelde overi­gens een belangrijke rol in de ontwikkeling van het Westland.

Een vroege arbeidersstad.

Gedurende de Franse tijd werd het varkensverbod minder strak gehandhaafd. Dat blijkt althans uit een aangeplakte publicatie van de Schiedamse burgermeesters van maart 1816. De stadsbe­stuurders stelden daarin vast, “dat de voorgaande Keuren en Ordonnantiën tegen het Mesten van Varkens, zoo binnen deze Stad als Jurisdictie van dien, niet naar behoren worden geobser­veerd” en hadden tevens vernomen, “dat zommige Ingezetenen in het begrip verseeren, dat het hun zoude vrijstaan, een of meerder Varkens, in plaatsen die niet tot het houden van Varkens zijn geappropriëeerd, te mesten”.

Het is wel duidelijk, dat de eigenaren van de branderijen weer grote greep op het stadsbestuur hadden gekregen, want de vervuiling en stank van het water zijn nu niet langer alleen gevaarlijk voor de  ‘salubriteit’ van de inwoners, maar ook een last voor de branderijen. Varkenshokken werden weer verboden. De bestaande moesten worden afgebroken, en niet alleen in de stad zelf, maar ook in de gebieden eromheen: het Frankenland en het Hoofd. Maar er waren uitzonderingen: een aantal met name genoemde eigenaars van varkensmesterijen van een dusdanige omvang, dat ze geheel of ten dele een middel van bestaan vormden, mochten hun varkenskotten – mits voorzien van de juiste mestopvang – laten staan. Ook de eigenaren van de branderijen langs de weg naar het Hoofd werd het toegestaan om in het seizoen varkens te houden en de daarvoor benodigde kotten te maken. Tot slot mochten boeren met koeien enkele varkens voor eigen gebruik behouden. Vooral de gewone stadsbewoner moest officieel dus zijn varkens de deur uit doen of slachten. Officieel, want er zijn aanwijzingen, dat varkens illegaal werden gehouden, waarmee dan bovendien de pas in 1941 afgeschafte slachtaccijns makkelijker kon worden ontdoken.

In 1860 werden er in Schiedam 228 branderijen geteld. Dat aantal zou binnen 25 jaar nog bijna verdubbelen. Met de spoeling konden in die tijd 17.000 tot 20.000 stuks rundvee, waaruit in­middels de veestapel van het spoelingsdistrict bestond, worden vetgemest. Het betrof meestal  ‘afmesten’ : de laatste fase voor de slacht, en het vee werd twee tot drie maal per jaar gewisseld. Tus­sen 1850 en 1864 steeg het aantal naar Engeland geëxporteerde runderen van 42.985 naar 158.196 en een aanzienlijk aantal daarvan had zijn laatste maanden in de omgeving van Schie­dam doorgemaakt, gevoed met het bijproduct van de jeneverindustrie[19]. In 1860 telde de stad 51 mouterijen, waar de gerst tot voor de branderijen geschikt gerstemout werd verwerkt, en 26 distillateurs. Om de stad draaiden zeventien windmolens, die al hevig beconcurreerd werden door een vijftal stoommolens. De eerste daarvan was in 1853 in Oud-Mathenesse opgericht[20]. Moutwijn en jenever werden aanvankelijk in vaten en kruiken verpakt en vervoerd. In 1861 had de stad 27 kuiperijen. Maar de fles was in opkomst. Omstreeks 1854 werd in Oud-Mathe­nesse een eerste glasblazerij opgericht. In 1863 opende een kistenmakerij zijn deuren. Het an­dere restproduct van de jeneverindustrie, gist, was ook een belangrijk exportproduct gewor­den. Gist werd in manden vervoerd, en in 1861 waren er acht mandenmakerijen. Tot slot waren er dat jaar drie kurkenfabrikanten.

Minder of helemaal niet direct met de jeneverindustrie verbonden waren diverse ambachten. Bovendien waren er nog andere bedrijfstakken. Omstreeks 1853 was de laatste weverij geslo­ten. Het was een met subsidie in stand gehouden  ‘armenfabriek’. Er was in de jaren halverwe­ge de 19e eeuw een belangrijke scheepswerf, De Nijverheid. De familie Nolet bezat een ijzergiete­rij, waar in 1843 de eerste Schiedamse stoommachine werd geplaatst en in 1864 be­gon de stearinekaarsenfabriek Apollo haar bestaan. Naast deze laatste drie grote bedrijven waren er meer die weinig of niets met de jeneverindus­trie van doen hadden. Meestal waren het heel kleine bedrijfjes: azijnmakers, oliefabrikanten, bierbrou­wers, zalmrokers, sigarenmakers. Van de laatste had er één een behoorlijke omvang, met in 1861 32 sigarenmakers in dienst. Belangrijker waren de boekdrukkerijen, allereerst die van H.A.M. Roelants. Ze boden aan enkele tientallen arbeiders werk.

Schiedam was hoe dan ook omstreeks 1860 een industriestad. De gebrekkige statistieken ge­ven min of meer de volgende arbeidersomvang

    mouterijen, distilleerderijen en branderijen    1339     In 1876, incl. kinderen
    distilleerderijen          
    windmolens    130    schatting 1870
    stoommolens    80    schatting 1870
    kuiperijen    202    k­nechten in 1861-62
    glasblazerij    78    1876
    kistenfabrieken    89    1876
    mandenmakerijen    65    knechten in 1861-1862
    kurkenfabrikanten    15    knechten in 1861-1862
  bouwvak  505  knechten in 1876
    hoeden- en mut­senmaaksters    13    knechten in 1861-1862
    kleermakers    65    knechten in 1861-1862
    naaisters    24    knechten in 1861-1862
    schoenmakers    148    knechten in 1861-1862
    schrijnwerkers    20    knechten in 1861-1862
    smeden    106    knechten in 1861-1862
    tuinlieden    16    knechten in 1861-1862
    wagenmakers    10    knechten in 1861-1862
    zadelmakers    3    knechten in 1861-1862
    scheepswerven    150    personeel in 1861-1862
    ijzergieterij Nolet    80    personeel in 1863
    Apollo    165    personeel in 1871
    sigarenfabrikanten    40    knechten in 1861-1862
    tabakskervers    11    knechten in 1861-1862
    touwslagers    26    knechten in 1861-1862
    zeilmakers    24    knechten in 1861-1862
    boekdrukkers    23    knechten in 1861-1862
    branderijen    985    personeel in 1876

Natuurlijk is bovenstaande tabel bedoeld als illustratie. Patroons zijn vaak niet meege­teld; het gaat hier meestal alleen om in loondienst werkende mannen, vrouwen en kinderen.

De jeneverindustrie functio­neer­de wanneer er voldoende graan was. De bouw lag vaak stil in de winter [onderbou­wen!!].  De lonen waren laag, voor geschoolden en geoefenden natuurlijk wat hoger. Het weekloon in de branderijen lag in 1863 tussen de fl. 7,- en fl. 12,-. Dat laatste bedrag was het loon van de vaak zeer ervaren meesterknechts. Tegenover deze lonen stonden zeer lange werkdagen. Brander­knechts begonnen om drie uur of halfvier. Een Schiedamse porder bood zijn diensten aan met:  ‘Hier klopt men de menschen en de brandersknechts ook’.  Deze werkten tot vier of vijf uur in de middag. De nieuwe methode van gistbereiding, geïntro­duceerd omstreeks 1880, verlengde die dag nog eens tot zeven à acht uur[21].

De gevolgen van het seizoenkarakter van veel arbeid op het jaarloon zijn nauwelijks na te gaan. Groepen arbeiders zullen zich aan verschillende bazen hebben verhuurd, maar velen hadden minstens enkele maanden geen werk. Een kleine indicatie kan wellicht worden ontleend aan de bedelingscijfers. Naast het gehele jaar bedeelden, wat meestal bejaar­den of heel soms weduwen met jonge kinderen waren, was er een categorie tijdelijk bedeelden. In die groep bevonden zich ook de tijdelijk werklozen die niet terug konden vallen op eigen bespa­ringen. Beide categorieën waren in Schiedam tussen 1856 en 1858 ongeveer even groot: in 1858 werden 1032 mensen tijdelijk bedeeld, terwijl 1182 personen het gehele jaar onder­steund moesten worden. Twee jaar later waren de cijfers respectievelijk 1492 en 1308 perso­nen[22]. Tij­delijke rampspoed als ziekte of een bevalling, maar ook werkloosheid kon onder strikte voor­waarden leiden tot tijdelijke bedeling.

De Commissaris en de jacht op het illegale varken.

Op 29 april van het jaar 1859 benoemde de Schiedamse gemeenteraad C. Kok tot Commissaris van Politie. Aan de regering werd bericht, dat de gemeente officieel 84 ruinen, 77 merries, 8 stieren, 145 slachtos­sen, 343 koeien, 8 ezels en muilezels, 27 schapen (maar geen schaapherder), 16 (!) varkens, 20 bokken en geiten, 1057 kippen, 4 kalkoenen, 75 eenden, 6 ganzen, 245 duiven en geen bijen herbergde.

Voor de kersverse politiecommissaris was de cholera-epidemie van 1859 reden, om het jaar daarop voor te stellen het houden van varkens in de stad maar weer te verbieden. Hij had er mee te maken, want alle verzoeken om een vergunning voor het houden van een varken, wer­den door hem persoonlijk behandeld. Maar zijn voorstel, nadat het aan haar ter advisering was voorgelegd, schoot de Plaatselijke Commissie van Geneeskundig Toevoorzigt in het verkeerde keelgat. Op 8 maart 1860 zond de commissie, waarvan het raadslid Maas voorzitter was en zijn collega Roelants secretaris, dan ook een nota aan Burgemeester en Wethouders. Beleefd, maar resoluut werd de vloer aang­eveegd met het adres van de Commissaris van Politie. Zijn ijver bij het waken over de openbare gezondheid wordt geprezen, maar hij gaat te ver als hij probeert: “[…] alles te weren wat aan de gezondheid der ingezetenen nadeelig kan zijn. Immers alles wat nuttig, ja zelfs alles wat noodig is, kan door misbruik of andere omstandigheden ook nadeelig wezen. […].

Als de vergunning tot het houden van één varken voor één gezin, alleen daar verleend wordt waar de ruimte en de gelegenheid daarvoor voldoende voorhanden zijn, en nooit voor langer dan één jaar, kan zulks bij zeer weinig nadeel betrekkelijk veel nut doen. Immers het nadeel dat daardoor aan de om­ringende athmospheer kan te weeg gebragt worden is niets beduidend, – het voordeel dat het te weeg brengt door meer dierlijk voedsel op goedkoper wijze aan sommige gezinnen te verschaffen, die an­ders, tot groote schade voor de gezondheid, bijna uitsluitend van plantaardige stoffen, en wel voorna­melijk van aardappelen leven, is zeer groot; – en of de wetenschap, met het oog op dit geval, leeren zou, dat niet slechts goede voedingsmiddelen, maar evenzoo, en meer nog dan deze eene goede fris­sche lucht hoofdvereischten zijn voor de gezondheid, valt zeer te betwijfelen. Goed voedsel en goede lucht zijn beide voor de gezondheid noodig en het laat zich op geen goudschaal wegen of in het alge­meen het een meer dan het ander vereischt wordt […].”

Ook de Commissie erkende de gevolgen voor de atmosfeer, en besefte, dat verpeste lucht de oorzaak van cholera was. Maar zo’n epidemie, de tweede dat decennium overigens, woog niet op tegen het kwaad van ondervoeding, wat vooral veroorzaakt werd door een tekort aan vlees. De gevolgen daarvan waren minder spectaculair, maar veel en veel groter. De hoge kinder­sterfte was daarvoor een aanwijzing. En inderdaad overtrof Schiedam tussen 1851 en 1858 alle andere Nederlandse steden wat be­treft het percentage overledenen onder de 10 jaar: 64% tegen bij voorbeeld ca. 50% in Rotter­dam, Den Haag en Leiden en 41% in Amsterdam. In 1859 was 59% van alle overlede­nen in Schiedam jonger dan 10. In 1860 ging het zelfs om 65%.

Bovendien, zo stelde de Commissie, was er voor zo’n 35 varkens vergunning gevraagd, waar­van slechts 15 in de oude stad, binnen de vesten. Eén of meer varkens waren er te vinden in de Westmolenstraat, Prinsensteeg, Verbrande Erven, Breedstraat, Noordmolenstraat, Korte Ach­terweg, Bagijnhof, Kreupelstraat, Grofbaan en Broersveld: dus over een zeer uitgebreid ter­rein van het meer bebouwde gedeelte der stad.”

Broersveld en Grofbaan bevonden zich in wat Bordewijk typeerde als een “kogelronde sloppe­buurt, waar niemand wijs uit werd”. Ten noorden daarvan lag “zwart-Schiedam daar tegenaan gevlijd, een doodziek wijf dat ligt bij een nog niet zo zieke kerel” met daarin de Breedstraat, Noordmolenstraat, Prinsensteeg en de Verbrande Erven. Deze laatste straatnaam gebruikte Bordewijk als titel voor zijn plaatsbeschrijving van Schiedam, geschreven in de laatste wereld­oorlog op basis van zijn jeugdherinneringen. De huisjes stonden er dicht op elkaar en waren klein. Het huisje in de Verbrande Erven van het uit acht personen bestaande gezin van Pa Baas, meesterknecht op een branderij, bestond uit een woonkamer, een keukentje, een  ‘vertrekje terzijde van het erf’, waar de ouders sliepen, en twee slaapkamertjes op zolder voor de kinderen.

Op de kleine achtererfjes van zulke woningen moeten dan de varkens gehouden zijn, of wel­licht voor het huis, in een hok op straat, zoals dat in het Utrechtse wijkje de Zeven Steegjes het geval was. Het vergunningenstelsel hield wantoestanden tegen, hoewel het niet uitgesloten moet worden geacht, dat ook nu nog op zeer ongewenste plaatsen varkens werden gemest, bij voorbeeld op zolders, een locatie waar een arts in een niet nader genoemde door cholera ge­troffen dichtbevolkte buurt ergens in het land in 1855 zes varkens aantrof.

Dat ondanks het Schiedamse vergunningenstelsel er nog steeds sprake bleef van illegale var­kensmesterij, is dankzij de nijvere politiecommissaris vastgelegd. Zo dienden op 29 augus­tus 1871 de heren Bouwvink en Broekhuis het verzoek in om varkens te mogen houden. De com­missaris stelde vast, dat beide requestranten woonachtig waren in een rij keukens achter een stalling aan het begin van de Buitenhaven, en dat op het daarbij behorende terrein reeds zes varkenshokken stonden, waarvan er drie daadwerkelijk varkens huisvestten. De daar toch al zo ingesloten lucht was er geheel bezwangerd met stank, terwijl juist weer sprake was van een cholera-epidemie. Toestemming werd ontraden. Integendeel, zo vond Kok, de heren moesten onverwijld de opdracht krijgen de reeds aanwezige illegale beesten zo snel mogelijk op te rui­men. Twee jaar eerder was spekslager Van Zijl uit de Hoofdstraat betrapt bij het heimelijk mesten van biggen. Zijn, na ontdekking daarvan, inderhaast ingediende verzoek vergunning te krijgen voor het houden van 4 à 6 varkens, bestemd voor de slacht, was dan ook een vorm van misleiding.

Via een salamitactiek probeerde Kok het aantal varkens in de stad terug te dringen. Zo werd het op 22 mei 1871 binnengekomen verzoek van A. Groenheide uit de Maasstraat, en gericht aan  ‘mij heer burgge Meester’, door Kok becommentarieerd met de vaststelling, dat de man voldoende gelegenheid achter zijn woning had om een varken te mesten. Toch raadde hij hono­rering af “met het oog op digte bevolking dier buurten”.

Arbeiderstuinen.

Op 18 augustus 1910 ontving het Schiedamse College van B&W de volgende brief:

“Onderwerp

Varkenshok

WeledelAchtbare Heeren,

Ondergeteekende, richt met verschuldigde eerbied zich tot Uedele met het ver­zoek, om op de door hem gehuurde tuin een hok voor 3 à 4 varkens te mogen plaatsen ter bemesting van den grond.

Achtend  

Uedele dw. dn.

C. Paardenkooper”

De schrijver ervan behoorde tot de eerste lichting huurders van arbeiderstuinen. In 1909 was de gemeente begonnen met de verhuur van een in stukken verdeeld areaal opgespoten land bij de Spuihaven als tuin, bestemd voor de teelt van aardappelen en groenten. Alleen gezinshoof­den en kostwinners kwamen in aanmerking. Het was een andere stap om de arme stadsbewo­ners de gelegenheid te bieden hun eigen voedsel te telen. Schiedam was vast en zeker ook één der laatste gemeenten geweest, waar dit soort aardappelveldjes uit een vorm van steunverle­ning aan armen en arbeiders zouden zijn verstrekt, als niet de voedseltekorten in de Eerste We­reldoorlog tot ongekende stedelijke agrarische activiteiten hadden geleid.  Schiedam was niet veel later één der eerste gemeenten, waar een nieuw soort tuin, bestemd voor stadsbewo­ners ontstond: de volkstuin. Volkstuinen hadden in de eerste plaats een recreatief en hygiënisch doel: de eigen teelt van aardappelen en groenten moest daarin beperkt, en als het aan de propa­gandisten van de volkstuin had gelegen, liefst zelfs geheel achterwege blijven.

In 1908 stelde de Schiedamse opzichter van gemeentewerken J.W. Dominicus aan het gemeen­tebestuur voor om een deel van een opgespoten stuk grond aan de Spuihaven bij de Maas te bestemmen voor arbeiderstuinen: “De werkman, die den geheelen dag vertoeft in werkplaats of fabriek verlangt in zijn vrije uren naar afwisseling in de buitenlucht.” Hij zou er groenten en aardappelen kunnen verbouwen, zodat deze tuinen bijdroegen aan “de verbetering van den stoffelijken, economischen, socialen en zedelijken toestand van den arbeider”. In 1909 besloot de gemeenteraad tot een proef, ook al was een enkel lid tegen deze verlenging van de arbeids­dag en waren er meerdere die wezen op de slechte kwaliteit van de grond[23]. Het terrein bleek goed voor 38 tuinen van ongeveer 1000 m2. Zouden begin februari er minder dan tien aanmeldingen zijn, dan zou de proef worden gestaakt. Er meldden zich 22 gegadigden, waaronder een tuinder uit Rotterdam, die als niet-ingezetene werd geweigerd. Iedere huurder moest 4 gulden per jaar betalen en akkoord gaan met de huurbepalingen.

Het huurcontract regelde onder andere, dat alleen gezinshoofden of kostwinners in aanmerking kwamen, die enkel met hun huisgenoten de tuin mochten bewerken. Op zondag mocht niet ge­werkt worden, tenzij het niet anders kon en dan alleen met vooraf verleende toestemming. Zon­der toestemming van de gemeente mocht er niet gejaagd worden noch vogels gevangen, mocht men geen loodsen of hokken bouwen en geen vee of pluimgedierte houden[24]. Begin 1910 begonnen huurders de gemeente om toestemming te vragen voor het bouwen van een loods. Die kregen ze, als ze die niet groter maakten dan 2 m2 en uitsluitend gebruikten voor het opbergen van materiaal. Datzelfde jaar vroeg huurder Paardenkooper toestemming voor het bouwen van een hok, waarin 3 tot 4 varkens zou kunnen worden gehouden “ter be­mesting van den grond”. Dat verzoek werd afgewezen. Het argument daarbij was, dat de ge­meente sinds enige jaren beleid had om het houden van varkens in dat deel van de stad te be­perken[25].

In oktober 1913 ontving het gemeentebestuur een brief van het dagelijks bestuur van de afde­ling Zuid-Holland van de  ‘Vereeniging tot bevordering der pluimveehouderij en tamme konij­nenteelt in Nederland’. Deze het jaar daarvoor opgerichte vereniging met een Schiedamse on­derafdeling had onder andere tot doel “de bevordering van de teelt van deze dieren als winstge­vend nevenbedrijf”. Ze gaf te kennen, dat de beperking van de gemeente op het houden van kippen op de arbeiderstuinen te betreuren was. Het houden ervan betekende immers niet alleen voordeel door de opbrengst der eieren, maar de uitwerpselen vormden een goede bemesting van de grond. Ze hoefden niet los te lopen, en waren dus geen schadepost voor de eigendom­men der medehuurders. De gemeente wees er in haar reactie op, dat ze het houden van kippen niet verbood, maar aan toestemming bond[26].

Al snel stroomden de verzoeken van de huurders om toestemming voor de bouw van een kip­penhok binnen. Toestemming werd verleend, als de nachthokken niet meer dan 2 m2 waren en de kippenrennen maximaal 20 m2. Ze moesten van hout, asfaltpapier en het juiste gaas worden opgetrokken, terwijl het loslopen van kippen uitdrukkelijk werd verboden. De huisves­ting werd geschikt geacht voor een toom van maximaal 10 stuks[27].

Een jaar eerder had de gemeente een nieuw soort tuin geïntroduceerd. Meer gegoede inwoners die niet in aanmerking kwamen voor een arbeiderstuin hadden ook om stukjes grond gevraagd. Daarom stelde de directeur van gemeentewerken voor om een deel van het Sterrebosch in te richten voor  ‘burgertuinen’, waarbij in eerste instantie aan ontspanning gedacht moest worden, en minder tot het geven van gelegenheid voor “het kweeken van groenten voor eigen gebruik”. De enige beperking bij deze tuinen zou dan ook moeten zijn, dat ten minste een kwart als sier­tuin werd ingericht; de huurders moesten alle vrijheid krijgen om er prieeltjes en dergelijke te maken. Op het beoogde stuk grond zouden 15 tuinen van 500 m2 à / 12,- per jaar kunnen ko­men[28].

In de gemeenteraad rezen bedenkingen. Een enkeling vond de tuinen te groot en te duur, en daarom de naam  ‘burgertuinen’ onjuist. Het voorstel ze  ‘familietuinen’ te noemen, werd over­genomen. Een ander vond de huurprijs juist te laag: de tuinen waren klaarblijkelijk voor de meer gegoeden bestemd: dat bleek uit de eis er een siertuin van te maken. De wethouder zegde daarom toe later nog een derde soort tuinen voor te stellen, die sier- én groentetuin zouden zijn. Deze laatste categorie tuinen werd aan de raad gepresenteerd op 18 november 1913, onder de naam ‘volkstuinen’. Ze waren bedoeld  “als middel om de menschen naar buiten te krijgen en hun gelegenheid te geven om grond te bewerken, een soort boerenbedrijf dus”, waaruit de ge­bruikers ook profijt moesten kunnen trekken door groenten- en aardappelenteelt[29].

Begin 1914 waren er dus drie soorten tuinen: arbeiderstuinen van wel 1000 m2, gelegen aan de Maas, waarop niet meer dan een berghok en een kippenren mocht worden gebouwd en waarop bijna uitsluitend aardappelen en groenten werden verbouwd. Daarnaast waren er de volkstui­nen, die én konden dienen voor groenten- en aardappelenteelt én bedoeld waren om mensen in de natuur te brengen, terwijl op sommige van deze tuinen slechts berghokken, op de overige ook zomerhuisjes gebouwd mochten worden. Tot slot de familietuinen, eigenlijk uitsluitend bedoeld voor recreatie, waarbij het bouwen van grote zomerhuizen van 16 m2 en priëlen niet alleen was toegestaan, maar zelfs werd gestimuleerd. Deze sociale tuinenhiërarchie reflecteerde de maatschappelijke orde die de gemeente zag: arbeiders, kleine burgers en heren.

Het einde van het Schiedamse stadsvarken en een korte opleving.

De gemeente had in haar reactie op het verzoek van arbeiders-tuinier Paardenkooper al laten weten, dat het houden van varkens, althans in een deel van de stad, werd bestreden. Dat gold nog niet voor het gebied bij de Noorderstraat, dat in 1915 klaar lag om bebouwd te worden. Toen seinhuiswachter bij de H.IJ.S.M. A. Herlaar op 20 december van dat jaar om toestem­ming vroeg aldaar enkele varkens te houden, werd deze hem, op 11 januari 1916, verstrekt[30]. Het was wellicht de laatste vergunning op grond van de zo’n zestig jaar eerder vastgestelde Politieverordening, want begin 1918 werd het stille beleid om het houden van varkens in de stad tegen te gaan geformaliseerd in de nieuw opgestelde Bouwverordening. Artikel 90 punt 4 behelsde een totaal verbod op het houden van varkens binnen de bebouwde kom, waar geen enkele uitzon­dering op mogelijk was. Ruim twee eeuwen na het vorige absolute verbod was Schiedam weer geheel varkensvrij, en voorgoed naar het leek.

Maar binnen enkele maanden wilden B&W al weer terugkomen op het rigoureuze besluit. “Gezien de tijdsomstandigheden is een milder standpunt gewenst”, kreeg de Commissie Straf­verordeningen te horen[31]. Die tijdsomstandigheden waren de gevolgen voor de voedselsi­tuatie in ons land dankzij de Eerste Wereldoorlog, en dan met name het enorme tekort aan vet. Dat tekort had slager J.G. van Dorp uit de Lange Kerkstraat (dezelfde straat dus, waar meer dan drie eeuwen eerder Willem Canarij varkens hield) geïnspireerd om B&W te verzoe­ken twee biggen te mogen houden in zijn bergplaats voor levend vee achter zijn huis. Maar dat ver­zoek moest worden afgewezen, omdat de Bouwverordening geen uitzondering toeliet[32].

De Commissie Strafverordeningen liet weten, dat het houden van varkens totaal was verboden, omdat dat “voor velen steeds een grief geweest is, en laten wij het erkennen, een zeer gegronde grief”, gezien de vele met die varkensmesterij verbonden wantoestanden. Het deed haar dan ook leed te moeten adviseren een mogelijkheid tot ontheffing te creëren. De Gezondheidscom­missie ging akkoord; de bouwinspecteur adviseerde enkele strenge voorwaarden voor de  ‘dilettant-varkensfokkers’ en in de gemeenteraadsvergadering van 2 augustus werd artikel 90 van de Bouwverordening aangevuld met een 5e lid[33]: “Zoolang tengevolge van buitengewone omstandigheden de voedselvoorziening vrij­stelling van het verbod, vervat in het 4e lid van dit artikel, wenschelijk maakt, zijn Bur­gemeester en Wethouders bevoegd, telkens voor niet langer dan een jaar die vrijstelling te geven.”

Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland werd de wijziging voorgelegd, en dit college liet zich adviseren door het Staatstoezicht op de Volksgezondheid. Op 12 augustus liet inspecteur Van Boven van deze instelling aan de Commissaris der Koningin weten, dat de wijziging van de Schiedamse Bouwverordening een zeer slechte zaak was. Zeker, de tijdsomstandigheden waren beroerd, maar stedelijke varkensmesterij betekende ‘hinder voor de directe omgeving’, veroor­zaakt door enkelen aan velen. Juist de beperking van de vergunning tot één jaar was een extra verslechtering, want geen mester zou daardoor investeren in goede hokken en adequate mest­afvoer. Wilde de gemeente toch wat doen, dan kon ze beter buiten de bebouwde kom een col­lectieve varkensfokinrichting maken, waar gegadigden een hok zouden kunnen huren. Daar­voor kon dan ook nog eens een goede huur worden gevangen, want “waarschijnlijk zijn het op het oogenblik de beter gesitueerden, die tot varkensmesten willen overgaan, want voor een werkman zullen de kosten van aankoop van biggen en van de voedering, op het oogenblik wel te hoog zijn”[34].

Met dat laatste had de inspecteur gelijk. Toen begin augustus de mogelijkheid tot ontheffing op het varkensverbod bekend werd, kwam er een klein stroompje verzoeken daartoe bij de gemeente binnen. Op 5 augustus diende bij voorbeeld hotel- en stalhouder Beijersbergen zijn verzoek in. Negen dagen later volgde de eigenaar van het administratiekantoor  ‘Het Woningbu­reau’ Stolk. Op 23 augustus kwam er een getypte brief binnen van de ‘Distil­ler, op­gericht 1837′  Melchers, waarin de twee firmanten met diezelfde naam beleefd verzochten ieder een varken te mogen houden achter de aan de Lange Haven gelegen distilleerderij. Slager Van Dorp was er weer bij en wilde twee biggen in enige maanden slachtrijp maken voor zijn eigen gezin als  ‘tegemoetkoming in de vleesnood’. En zelfs notaris Boddeüs van de Lange Haven vroeg en kreeg toestemming om in zijn tuin een varkentje te mesten[35].

Met kracht wezen B&W de suggestie van de provinciale volksgezondheidsambtenaar voor een collectieve varkensschuur af. Een grote inrich­ting buiten de stad was te duur, vergde strenge bewaking en vormde een te groot gevaar voor infecties.  ‘Matig gesitueerden’ zouden de kosten niet kunnen dragen, en “velen, die nu van de gelegenheid om thuis te mesten nog kunnen profiteeren” zouden dan uitgesloten worden (de gemeente had inmiddels aan 14 personen toestemming verleend om in totaal hooguit 20 var­kens te mesten). “Verder dringt zich de vraag op of een inrichting als bedoeld niet beschouwd zou wor­den als een ‘varkens pension’. […]. Wijders wordt vergeten dat steeds in de stad var­kens gemest zijn en dat, nu voor het eerst met afdoende maatregelen er tegen opgetre­den zou kunnen worden, de vetnood dwingt tot matiging.”

De inspecteur had uitsluitend oog voor de ‘woningquaestie’ en ging geheel voorbij aan de toch ook belangrijke ‘voedingsquaestie’. Dat was dus hetzelfde dilemma, dat 61 jaar eerder in de Schiedamse gemeenteraad aan de orde was geweest. Eind september ging het Provinciaal Be­stuur akkoord met de wijziging van de Bouwverordening[36]. De door enkele notabelen en mid­denstanders in hun achtertuinen gehouden varkens moeten toen al een aardige omvang hebben gehad. En geheel tegen alle verwachtingen in was het een notaris, die als laatste stedelijke ama­teurmester actief was.

Die verwachtingen komen voort uit de hypothese, dat in de loop der tijd nuttige huisdieren plaats moesten maken voor huisdieren, die voor de gezelligheid en ‘de sier’ werden gehouden, en dat nuttige tuinen werden vervangen door siertuinen. Wat wellicht bevreemdt, is dat er nog zo lang sprake was van agrarische productie in de stad. Maar zodra niet-agrariërs in staat zijn al hun voedsel op de markt te verwerven, krijgt ‘de natuur’ een decoratieve functie, onder an­dere met het doel te laten zien, dat de eigenaar of verzorger genoeg verdient om niet langer te hoeven keuteren. Het verdwijnen van nuttige huisdieren en tuinen uit de stad is een teken, dat zelfs de allerarmste stedelingen volledig geïntegreerd zijn in de op geld gebaseerde markt­eco­nomie en arbeidsmarkt. Voor sommige groepen stadsbewoners was dat pas in de loop van deze eeuw het geval.


[1].. GAS, Gemeenteverslag 1857. De beraadslaging begon op 8 september. Op 16 september wordt de ‘Vierde Afdeeling’ behandeld.

[2].. Artikel 212 in het ontwerp.

[3]Verslag aan den Koning (1855), p. 1.1Ver.9; Broers (1863).

[4].. Algemeene-politieverordening voor de gemeente Schiedam, afgekondigd den 22 Junij 1858. Schiedam: H.A.M. Roelants, 1858, p. 54.

[5].  Vgl. de definitie van Max Weber in Weber (1958), p. 67: “Thus we wish to speak of a ‘city’ only in cases where the local inhabitants satisfy an economically substantial part of their daily [p. 67] wants in the local market, and to an essential part by products which the local population and that of the immediate hinterland produced for sale in the market or acquired in other ways.”

[6].. Schmitz (1962), p. 17.

[7].. Van Tijn (1965), p. 73.

 

[8].. Bordewijk (1951), p. 33 e.v..

 

[9].. GAS, Uitvoerig en beredeneerd verslag van den toestand der gemeente Schiedam, over het jaar 1859, p. 21, 61. Zie ook: Schmitz (1962), 90-91.

[10].. Van der Feijst (1975), p. 13-17.

 

[11].. De Vries (1984), p. 271.

 

[12].. Heeringa (1904), p. 205.

[13].. Van der Feijst (1975), p. 20, 104-107.

 

[14].. Van Dillen (1964), p. 197, 222-223.

[15].. Van der Feijst (1975), p. 129-132.

[16].. Twee honderd jaar bevordering van de proefondervindelijke wetenschappen; […], (1969), p. 41-50; 140-142.

 

[17].. Van Tijn (1965), p. 73.

 

[18].. Wolff en Deken (1971), p. 111 (55e brief). De eerste druk is uit 1782

[19].. Schmitz (1962), p. 17-18, 36.

 

[20].. Schmitz (1962), p. 36-40.

 

[21].. Shmitz (1962), p. 110, 117.

 

[22].. Schmitz (1962), p. 124.

[23].. GAS. Afd. A,  nr. 135/1 (1909). Brief van J.W. Dominicus aan de Commissie voor het Grondbedrijf, 22 december 1908. Notulen gemeenteraad Schiedam, 2 februari 1909.

[24].. Zie eerder vermelde brief van Dominicus en de verwerking daarvan tot raadsvoorstel, 28 januari 1909( GAS, afd. A, nr. 135/2 (1909)); in GAS, afd. A, nr. 101 (1910) bevinden zich gestencilde contracten.

[25].. GAS, afd. A, nr. 101 (1910): 101/3, 101/13, 101/14, 101/15.

[26].. GAS, afd. A nr. 526 (1913). Daar ook de statuten van de VPN, waarin het doel van deze vereniging.

[27].. GAS, afd. A, nr. 72/5 (1914).

 

[28].. Er ging wat mis. Maken!

 

[29].. Er ging wat mis. Nog maken.

[30].

. GAS. Afdeling A, inv. nr. 431 (1915):  ‘Plaatsen van een schuurtje voor het houden van varkens in de Noorderstraat ‘.

[31].. GAS. Brief B&W aan de Commissie Strafverordeningen, 16 juli 1918. Afd. A. Inv. nr. 513 (1918).

[32].. GAS. Brief B&W aan J.G. van Dorp, 19 juni 1918. Afd. A, inv. nr. 465/2 (1918).

[33].. GAS. Diverse brieven en andere stukken in Afd. A. Inv. nr. 513 (1918).

[34].. GAS. Afd. A. Inv. nr. 513 (1918). Citaat uit brief Inspecteur van de Volksgezondheid W. van Boven aan de Commissaris der Koningin in Zuid-Holland, 12 augustus 1918.

[35].. GAS. Diverse brieven in Afd. A. Inv. nr. 465 (1918).

[36].. GAS. Afd. A. Inv. nr. 513 (1918). Citaat uit brief B&W Schiedam aan Gedeputerde Staten van Zuid-Holland, 3 september 1918 (inv. nr. 513/8)..


© Theo Kentie 1995, 2021

Copyright Theo Kentie.

Geverifieerd door ExactMetrics