Bruinwold Riedel, nieuwe tuinsoorten.
In 1887 werd Bruinwold Riedel de opvolger van Kerdijk als algemeen secretaris van het Nut. Hij had aan tuingrondverhuring gedaan, en nam op dit punt de fakkel over. Hij organiseerde in 1893 een onderzoek naar de stand van zaken in de verschillende Nutsdepartementen, constateerde dat de circulaire uit 1885 door zes departementen was opgevolgd, publiceerde hierover in het Jaarboekje van het Nut in 1893 en gaf drie jaar later een uitgewerkt overzicht in boekvorm uit[1]. Dat boekje bracht hem in contact met de Franse Ligue Française du Coin de Terre et du Foyer, opgericht door de vereniging van de heilige Vincentius à Paulo. Deze bond organiseerde in 1903 een internationaal congres in Parijs, waar Bruinwold Riedel actief bij betrokken was. Daar kwam hij in aanraking met soorten ‘volkstuinen’ die in doelstellingen en uitgangspunten verschilden en ook anders leken dan de op de Engelse allotments lijkende arbeiderstuinen: de Franse en Belgische ‘jardins ouvriers’ en de Duitse ‘Schrebergärten’ en ‘Laubenkolonien’. In zijn boek van 1905 doet hij hierover en over het congres uitgebreid verslag, terwijl hij zijn in 1896 gepubliceerde Nederlandse overzicht actualiseert en uitbreidt. Dit verslag had grote invloed op de initiatiefnemers van de eerste volkstuincomplexen. De Franse en Duitse soorten tuinen kregen ook in Nederland navolging. Nederlandse verenigingen op het gebied van de armenzorg, waaronder de Sint Vincentius-vereniging, onderzochten het Franse voorbeeld en namen daarmee proeven. Vanaf 1908 namen enkele Nutsdepartementen naar Duits voorbeeld het initiatief tot het oprichten van complexen ‘moderne volkstuinen’.
Jardins Ouvriers: lichamelijk en geestelijk brood.
Al voor het verslag van Bruinwold Riedel had een commissie van de Utrechtse Vereeniging tot Verbetering van Armenzorg een onderzoek ingesteld naar de ‘jardins ouvriers’. Dit rapport, gedateerd 13 november 1899, werd pas in 1903 gepubliceerd[2]. In een redactionele aantekening werd vastgesteld, dat het hier om iets heel anders ging dan om ‘volkstuinen’ of ‘werkmanstuinen’. De opstellers van het rapport noemden de arbeiderstuinen in het noorden van Nederland ‘volkomen ongeschikt voor ons doel’, want die waren meer op boerenarbeiders gericht.
De Franse jardins hadden tot doel het leven van de ‘gezeten werkman’ te veraangenamen en te veredelen bij wijze van armenzorg. Ze bestonden al in Frankrijk, België, Berlijn en Kopenhagen, en het initiatief ertoe was in 1889 genomen door de weduwe van een rijke lakenfabrikant in Sedan. Tien jaar later waren er al tuinen van deze soort in zevenendertig plaatsen. In Rosendael (nu een deel van Duinkerken) was de Franse parlementariër abbé Lemire in 1897 met iets dergelijks begonnen. Hij stelde tuinen ter beschikking aan onder meer een metselaarsknecht, een voormalig koetsier, een los sjouwer, een stukadoor en een werkloze, allen met een fors aantal kinderen. In het Belgische Sint-Nicolaas had de Vereniging Vincentius à Paulo het initiatief genomen. Ook daar kon een huisvader met te weinig loon kosteloos een tuin met een oppervlakte van van achtentwintig roeden ter beschikking krijgen[3]. De Utrechtse onderzoekscommissie adviseerde het nemen van een kleine proef met zorgvuldig geselecteerde gezinnen.
Verschillende conferentiën van de Nederlandse Vincentiusvereniging waren echter al langer actief met vergelijkbare projecten. Die te Woensel kocht in 1875 een stuk land om dat bij wijze van werkverschaffing door de armen te laten bewerken. We zagen, dat in Schijndel pootaardappelen werden uitgeleend, en dat in Tilburg schapen ter beschikking werden gesteld. Volgens Bruinwold Riedel zou dit soort initiatieven alleen slagen in dorpen en kleine steden, waar al wat liefde voor tuinarbeid aanwezig was[4]. In zijn ogen was een in Den Haag genomen proef, die in 1904 te Kralingen werd nagevolgd, dan ook een halve mislukking: in de grote stad kon je geen liefde tot de natuur en gehechtheid aan de bodem verwachten.
De bedoelde Haagse proef was in 1901 begonnen. Tussen de spoorbanen werd een lap grond gehuurd en, verdeeld in zeventien tuinen van zo’n drieëneenhalve are per stuk, vanaf 1903 aan daartoe aangewezen armen ter verhuur aangeboden. Het enthousiasme was niet groot. Slechts zeven huurders onder de zeshonderd door de Vincentiusvereniging gepatroneerde armen hadden er zin in om op deze ongelukkige plek aardappelen en groenten te verbouwen, en onder de eerste huurders bevonden zich dan ook een niet-katholieke spoorwegwerker en een wisselwachter. Geconcludeerd moest worden, dat deze vorm van tuingrondverhuur enkel kon slagen als het om goede en goedgelegen grond ging, te verhuren aan geschikte mensen met ervaring in en liefde voor tuinarbeid[5].
Schrebergärten en Laubenkolonien: harmonischer Jugenderziehung en herstel van krachten.
Ook in de Duitse landen waren arbeiderstuinen. In Kiel begon de gemeente er in 1820 mee, eerst uitsluitend voor armlastigen. Niet veel later werden alle bewoners in staat gesteld een tuin te huren, waardoor ze het stigma van armoedebestrijding verloren. In 1832 volgde Leipzig dit voorbeeld, en daar stortten ook vakverenigingen en particulieren zich op de verhuring van volkstuinen. In 1864 werd in deze laatste stad de Schreber-stichting opgericht. Het was een pedagogische vereniging met als doel het organiseren van lezingen en het stichten van een kinderspeelplaats. Ze vernoemde zich enigszins toevallig naar de zojuist overleden arts-pedagoog Schreber. Toen de vereniging een speelweide verwierf, noemde ze die ‘Schreberplatz’. Aan de rand van dit speelveld werden kindertuintjes aangelegd, die pas succesvol werden toen de ouders die gingen verzorgen. Deze tuintjes werden naar de ‘Schreberplatz’ ‘Schrebergärten’ genoemd. Dit soort tuintjes vond in andere steden navolging. De benaming werd standaard, terwijl de beherende verenigingen zich ‘Schrebervereine’ gingen noemen. Rondom de vraag welke vereniging nu de echte was, ontbrandde een strijd, waarbij wijlen Schreber en zijn weduwe als wapens werden gehanteerd, vooral toen de laatste in 1907 een aanzienlijk legaat naliet[6].
Met de Schreberverenigingen kwamen er nieuwe pedagogische doelstellingen bij de ‘tuingrondverhuring’ het bijbrengen van liefde voor de natuur en van gezonde lichaamsbeweging. De verschillende Schreberverenigingen hadden in het algemeen hun tuinen gegroepeerd rondom een speelweide, waar gymnastiekoefeningen konden worden gedaan. Niet alleen groenten en vruchtbomen werden er gekweekt, maar ook bloemen[7]. In Duitsland ook werden volkstuinen gestimuleerd door tuinbouwverenigingen, die cursussen organiseerden in het kweken van groenten, bomen en vruchten, en wedstrijden daarin uitschreven. Meer welgestelde stadsbewoners namen nu ook een tuin, waarbij het recreatieve element de boventoon voerde. Deze tuinen werden ‘Laubenkolonien’ genoemd, naar de ‘Laube’ (een prieel of zomerhuisje), die er op werd neergezet. Deze tuinen dienden ‘tot vereeniging van de gezinsleden in vrije uren’ en bevredigden ‘den drang en de behoefte van de stedelingen onder de werklieden om in de natuur te zoeken herstel van krachten en van opgewektheid’[8].
Koepels en lanen.
De Duitse tuinen worden altijd als een belangrijk voorbeeld genoemd door de Nederlandse volkstuinpioniers in het eerste decennium van deze eeuw en de latere geschiedschrijvers. Dit soort tuinen kwam echter al eeuwen lang voor bij bijna alle Nederlandse steden. Er stond meestal een zomerhuis op en de tuinen waren vaak gegroepeerd op zogenaamde laancomplexen. Jansen noemt hun bestaan, maar acht ze anders, omdat ze vooral voor de welgestelden zouden zijn geweest[9]. Dat is naar mijn mening niet geheel juist. De grote aantallen en de verscheidenheid aan gebruik en bebouwing, nog in de 19e eeuw, duiden op grote onderlinge sociale verschillen tussen de eigenaren en huurders van deze tuinen, zomerhuizen en koepels.
Met het schaarser worden van de grond in de middeleeuwse steden verplaatsten vervuilende, overlast gevende of veel ruimte kostende activiteiten zich naar het gebied net buiten de muren. Er ontstond een rommelzone van bedrijfjes, louche herbergen, minder louche uitspanningen, huisjes van mensen die om de één of andere reden niet in de stad konden wonen, blekerijen, huizen voor pestlijders, varkenshokken en tuinen. In 1609 moeten er 3330 huizen buiten de Amsterdamse wallen hebben gestaan van werkzoekende immigranten die in de stad geen woonruimte konden vinden[10]. In tijden van militaire spanningen probeerden stadsbesturen deze ‘buitengetimmerten’, die het zicht op een eventueel aanstormende vijand ontnamen en bovendien de plaatselijke belastingpot nauwelijks spekten, weg te krijgen, maar meestal werd het bestaan ervan gedoogd: de stad had groot belang bij de verplaatsing van overlastgevende bedrijfjes buiten de poorten.
De Utrechtse fortificaties waren in 1666 ‘overwoekerd door tuinen, bedrijfjes en vuilnisstortplaatsen’. Een Haarlemse keur, van 31 mei 1603, verbood iedere opstal in het gebied rondom de stad, behalve houten tuinhuisjes, uitsluitend te gebruiken als schuilplaats tegen de regen en voor het opbergen van materiaal. De schuurtjes mochten niet langer zijn dan 13, en niet breder dan 8 voet. Het hielp weinig. In 1643 stonden er alleen al aan de noordzijde van de stad 452 ‘buitenwoningen’[11].
De tuinen dienden aanvankelijk als moestuin voor de stadsbewoners. Maar in de loop der eeuwen ontwikkelden ze zich in twee richtingen. Sommige werden warmoezerijen, waar groenten en fruit werden gekweekt voor de stedelijke markt. Andere werden voor recreatie bedoelde ‘volkstuinen’ voor stadsbewoners die niet rijk genoeg waren voor een deftig buiten verder van de stad, maar voldoende welstand hadden om zich zo’n vooral improductieve tuin (waar soms wel vruchten werden gekweekt) in eigendom of in huur te kunnen veroorloven. Al vroeg imiteerden de tuinbezitters met hun tuinhuisjes de bouwsels op de buitens aan de Vecht en elders. Ze kregen dan ook de naam ‘koepel’, omdat eerst vooral de theekoepels werden nagebouwd. Later heette ieder tuinhuisje ongeacht de vorm zo[12].
In 1851 beschrijft Hildebrand hoe Mientje, de dochter van de familie Deluw, ‘buitentje’ speelde in ‘Engelse landschapsstijl’: op een groene tuinbank las ze een boek, met de hond aan haar voeten en met handschoentjes aan. De tuin (“en geen buiten”, merkt Hildebrand nadrukkelijk op), genaamd ‘Veldzicht’, lag samen met andere tuinen als ‘Bijstad’, Landzicht’, ‘Q 4 No 33′ op het complex ‘Weltevreden’ bij een klein Overijssels stadje. De koepel zelf was zeegroen, vrij ruim en had nog een bijkamertje. Er was ook een vuurplaat om water op te koken[13].
Complexen als Veldzicht kwamen bij veel steden voor en werden vaak als een polder collectief beheerd, met laanmeesters, geholpen door laanknechten, voor het dagelijkse beheer. Ze hadden vaak een eigen afwatering. Wegen en afrasteringen werden gemeenschappelijk onderhouden en er was een eigen toegangspoort. Door de onderlinge samenwerking werden het ‘kleine republiekjes’ met een eigen laanreglement. Vaak waren er dan ook bittere onderlinge twisten. De ingelanden van de Boschlaan in Rotterdam beslechtten op 30 december 1751 een langdurig conflict over de vraag of ook vrouwen en huurders laanmeester konden worden (met respectievelijk ‘ja’ en ‘nee’ beantwoord), en over de aanwezige varkenshokken[14].
In Rotterdam lagen in de 18e eeuw duizenden tuinen, meestal in laancomplexen verenigd, terwijl langs Rotte en Schie de zomer- en speelhuizen voor de aanzienlijker Rotterdammers stonden. In het ambacht Cool en in Rubroek ontstonden vanaf 1595 de grootste laancomplexen. Aan de lanen kwamen veel blekerijen, een lijnbaan, maar vooral ook zomerhuizen en ‘dagkoepels’ met bijbehorende tuin. De koepels bestonden uit niet veel meer dan één vertrek en waren tussen de 20 en 30 m² groot. Soms werden er strenge regels gesteld. Zo werd op 4 augustus 1780 het de ingelanden aan de Eendragtslaan verboden een herberg of overdekte kolfbaan op hun tuin te beginnen. Op 26 november 1827 werd bepaald, dat de tuinen niet langer verhuurd mochten worden aan de ‘geringe volksklasse’ of aan lieden ‘die met de tugt strijdende bedrijven uitoefenen’.
Aan andere lanen werd permanent gewoond en gewerkt. Later werden er arbeiderswoningen op gebouwd, en sommige percelen werden in kleine stukken verkaveld, onder andere ten behoeve van moestuintjes. Toen de stadsbebouwing dreigde op te rukken, kochten enkele koepelbezitters de weilanden achter hun tuin, om bebouwing en dus verlies van uitzicht te voorkomen. Ze beriepen zich op het recht van vrije wandeling, niet alleen voor zichzelf, maar ook voor hun pluimvee[15].
Amsterdam had koepels bij de Amstel (bij voorbeeld langs het Olifantspad, het Otterspad en het Tolpad), terwijl ook in de Watergraafsmeer vele laantjes waren. Leiden had zo’n 2000 koepels, Dordrecht kende er in 1819 nog 1400[16]. In de dwingers van de vestingwerken van Groningen stonden de koepels op palen in door doornhagen gescheiden tuinen. Vanuit zijn hoge koepel had de eigenaar uitzicht op de landerijen in de omgeving[17].
In het laatste kwart van de 19e eeuw verdwenen de meeste koepels en laancomplexen als gevolg van de door de grote trek naar de stad noodzakelijk geworden stadsuitbreidingen. Op 24 juli 1872 viel bij voorbeeld het doek voor één van de machtigste Rotterdamse laanrepublieken, die van de Eendragtslaan. De aanzienlijkste ingelanden hadden inmiddels hun buiten naar elders verplaatst, en ook de warmoezeniers waren al lang vertrokken[18]. Enkele decennia later werden de eerste initiatieven voor volkstuincomplexen genomen.
Volkstuintjes.
Bruinwold Riedel ontdekte dus op het congres van Parijs, waarvan hij uitgebreid verslag deed in zijn overzicht uit 1905, dat volkstuinen een heel ander karakter konden hebben dan de al bestaande arbeiderstuinen. In eigen land legde hij bezoeken af aan andere, niet door het Nut gestichte arbeiderstuincomplexen bij een aantal steden. Hij stelde vast, dat deze alleen een succes werden als ze werden bebouwd door voormalige plattelandsarbeiders, of als de huurder ‘liefde voor de natuur’ bezat. In 1904 had het hoofdbestuur van het Nut, ook op basis van Bruinwold Riedel’s verslag, opgeroepen de verhuur van arbeiderstuinen met kracht te bevorderen. Maar de initiatieven in Den Haag en Utrecht mislukten geheel.
Deze mislukkingen en het voorbeeld van de Duitse ‘Laubenkolonien’ leidden tot nieuwe, en in veel opzichten geheel andere initiatieven: het oprichten van ‘echte’ volkstuinen. Een vanuit het Nut gesteunde Amsterdamse commissie ging hierbij voorop, al spoedig gevolgd door de Nutsdepartementen van ‘s-Gravenhage en Rotterdam.
Het Nutsdepartement ‘s-Gravenhage constateerde in een brochure van 1914, gebaseerd op een onder de departementen uitgevoerd onderzoek, dat de verschillende bestaande tuinen in twee groepen konden worden verdeeld. Enerzijds waren er de zogenaamde ‘arbeiderstuinen’, vooral bij de kleinere gemeenten, en met als doel “de menschen finantieel tegemoet te komen door hun een stuk grond te geven, waarop ze groenten en aardappelen kunnen kweeken om op die wijze voor een deel in hun onderhoud te kunnen voorzien”.
Daarnaast waren er de zogenaamde ‘volkstuinen’, “in den zin der Duitsche ‘Lauben-Kolonien’, meer speciaal bedoeld als remedie tegen de nadeelen van het stadsleven op bovenhuizen en in tuinlooze benedenwoningen, en ten doel hebbende de stadsmenschen een plekje grond te geven ‘buiten’ in de vrije natuur, waar ze zich ‘thuis’ kunnen voelen en niet alleen komen om te zaaien en te oogsten, maar waar ze komen om te genieten op ‘hun’ terrein van zon en lucht!”
Die laatste soort was nog maar te vinden in negen gemeenten: de vier grote steden en Alkmaar, Groningen, Leeuwarden, Leiden en Schiedam. Aan de formulering is al af te lezen welke soort de voorkeur heeft van de commissie. Een doel van haar onderzoek zal zijn geweest helder te krijgen, in welke richting het Nut nu verder moest. Want de verwarring was inmiddels groot. Zo waren de tuinen in Alkmaar en Utrecht gemeentelijke initiatieven, terwijl die in Alkmaar en een aantal in Schiedam wel erg deden denken aan het Engelse ‘allotment’-systeem. In Schiedam bestonden inmiddels drie soorten tuinen, bedoeld voor drie categorieën burgers, die verschilden in omvang, doelgroep en voorschriften.
Latere geschiedschrijvers wezen Schiedam aan als gemeente waar het in 1909 begon met de moderne volkstuin. Dat is onjuist, want de tuinen die daar in dat jaar werden aangelegd waren arbeiderstuinen. Het eerste volkstuincomplex naar Duits voorbeeld in ons land was ‘Tuinwijck’ bij de Amsterdamse Linnaeusstraat. Het werd gesticht door een comité, bestaande uit heren, die deels aan het Nut of aan de Volksbond tegen Drankmisbruik gelieerd waren, waaronder mr. J.A. van Hamel, mr. F.W.C.H. Oldewelt, Jan van Zutphen en H.P. Berlage. De laatste ontwierp het hek van Tuinwijck, dat op 10 juli 1910 officieel werd geopend. Het initiatief maakte, zo vertelde Hamel een halve eeuw later, deel uit van de ‘back-to-land’ beweging: terug naar het platteland vanwege de vele euvelen van de grote stad. Het comité koos voor dit soort tuinen, om bij te dragen aan de ‘verheuging in het leven met de natuur, en niet speciaal om sociale of economische redenen’[19].
De onder andere via ‘Ons Huis’ en de ANDB gedane oproep om een tuintje te huren had dat jaar tot 600 aanmeldingen voor de 241 beschikbare tuintjes geleid. Onder de eerste huurders bevonden zich 29 onderwijzers en 22 gemeenteambtenaren. Anders dan verwacht en bedoeld bleken de eerste huurders de tuinen vooral te gebruiken voor het telen van aardappelen en groenten. De huurders werden daarom verplicht een deel van hun tuin met bloemen te beplanten, terwijl doorverkoop van producten werd verboden: “een uitvloeisel van de in het Comité bestaande denkbeelden, volgens welke het bezit van een tuin niet in de eerste plaats economische belangen zou dienen, maar ook zou leiden tot grotere liefde voor onstoffelijke waarden”[20].
In hetzelfde jaar 1910 begon het Departement ‘s-Gravenhage van het Nut met zijn eerste volkstuincomplex. Ook hier was het aan Duitse voorbeelden ontleende doel de ‘verhooging van het physiek en psychisch welzijn der kleine burgerij’. Het jaar daarop volgde het Rotterdamse departement het Haagse voorbeeld met de oprichting van een stichting, die bij de ’s-Gravenweg en het Laantje van Woudestein een complex van eerst 154, al gauw 241 tuinen ging exploiteren. Ook hier begonnen de huurders onbedoeld met de verbouw van aardappelen en groenten. De Hillegersbergse auteur van Hoenderteelt in beperkte ruimte, Remlof, ging ervan uit, dat deze tuintjes daarvoor bedoeld waren. In zijn kort na de stichting gepubliceerde ‘handboekje voor eigenaars van kleine tuinen’, gericht ook op de eerste volkstuinders, worden enkel groenten als kool, wortelen, bonen en bieten behandeld[21].
In 1914 volgde een tweede door het Nut opgezet complex van 132 tuinen in de Spaanse Polder. Na een verhuizing werden de tuinen in Spangen in omvang verdubbeld en in prijs verlaagd tot fl. 4,- per jaar. Op verzoek van de gemeente begon het Rotterdamse Nut in 1936 met ‘familietuinen’ bij de Kralingse Plas. De huur moest het hoge bedrag van fl. 50,- per jaar zijn, en de eisen aan de te bouwen huisjes waren streng. Het lukte om deze redenen niet meer dan 14 tuinen van de 72 te verhuren. Slechts de volkstuinen bleken een (groot) succes[22].
Arbeiderstuinen en volkstuinen in Schiedam.
Op 18 augustus 1910 ontving het Schiedamse College van B&W de volgende brief:
“Onderwerp
Varkenshok
WeledelAchtbare Heeren,
Ondergeteekende, richt met verschuldigde eerbied zich tot Uedele met het verzoek, om op de door hem gehuurde tuin een hok voor 3 à 4 varkens te mogen plaatsen ter bemesting van den grond.
Achtend
Uedele dw. dn.
C. Paardenkooper”
De schrijver ervan behoorde tot de eerste lichting huurders van arbeiderstuinen. In 1909 was de gemeente begonnen met de verhuur van een in stukken verdeeld areaal opgespoten land bij de Spuihaven als tuin, bestemd voor de teelt van aardappelen en groenten. Alleen gezinshoofden en kostwinners kwamen in aanmerking. Het was een andere stap om de arme stadsbewoners de gelegenheid te bieden hun eigen voedsel te telen. Schiedam was vast en zeker ook één der laatste gemeenten geweest, waar dit soort aardappelveldjes uit een vorm van steunverlening aan armen en arbeiders zouden zijn verstrekt, als niet de voedseltekorten in de Eerste Wereldoorlog tot ongekende stedelijke agrarische activiteiten hadden geleid. Schiedam was niet veel later één der eerste gemeenten, waar een nieuw soort tuin, bestemd voor stadsbewoners ontstond: de volkstuin. Volkstuinen hadden in de eerste plaats een recreatief en hygiënisch doel: de eigen teelt van aardappelen en groenten moest daarin beperkt, en als het aan de propagandisten van de volkstuin had gelegen, liefst zelfs geheel achterwege blijven.
In 1908 stelde de Schiedamse opzichter van gemeentewerken J.W. Dominicus aan het gemeentebestuur voor om een deel van een opgespoten stuk grond aan de Spuihaven bij de Maas (nu Park Maasboulevard) te bestemmen voor arbeiderstuinen: “De werkman, die den geheelen dag vertoeft in werkplaats of fabriek verlangt in zijn vrije uren naar afwisseling in de buitenlucht.” Hij zou er groenten en aardappelen kunnen verbouwen, zodat deze tuinen bijdroegen aan “de verbetering van den stoffelijken, economischen, socialen en zedelijken toestand van den arbeider”. In 1909 besloot de gemeenteraad tot een proef, ook al was een enkel lid tegen deze verlenging van de arbeidsdag en waren er meerdere die wezen op de slechte kwaliteit van de grond.
Het terrein bleek goed voor 38 tuinen van ongeveer 1000 m2. Zouden begin februari er minder dan tien aanmeldingen zijn, dan zou de proef worden gestaakt. Er meldden zich 22 gegadigden, onder wie een tuinder uit Rotterdam, die als niet-ingezetene werd geweigerd. Iedere huurder moest fl. 4,- per jaar betalen en accoord gaan met de huurbepalingen.
Het huurcontract regelde onder andere, dat alleen gezinshoofden of kostwinners in aanmerking kwamen, die enkel met hun huisgenoten de tuin mochten bewerken. Op zondag mocht niet gewerkt worden, tenzij het niet anders kon en dan alleen met vooraf verleende toestemming. Zonder toestemming van de gemeente mocht er niet gejaagd worden noch vogels gevangen, mocht men geen loodsen of hokken bouwen en geen vee of pluimgedierte houden. Begin 1910 begonnen huurders de gemeente om toestemming te vragen voor het bouwen van een loods. Die kregen ze, als ze die niet groter maakten dan 2 m2 en uitsluitend gebruikten voor het opbergen van materiaal. Datzelfde jaar vroeg huurder Paardenkooper toestemming voor het bouwen van een hok, waarin 3 tot 4 varkens zou kunnen worden gehouden “ter bemesting van den grond”. Dat verzoek werd afgewezen. Het argument daarbij was, dat de gemeente sinds enige jaren beleid had om het houden van varkens in dat deel van de stad te beperken.
In oktober 1913 ontving het gemeentebestuur een brief van het dagelijks bestuur van de afdeling Zuid-Holland van de ‘Vereeniging tot bevordering der pluimveehouderij en tamme konijnenteelt in Nederland’. Deze het jaar daarvoor opgerichte vereniging met een Schiedamse onderafdeling had onder andere tot doel “de bevordering van de teelt van deze dieren als winstgevend nevenbedrijf”. Ze gaf te kennen, dat de beperking van de gemeente op het houden van kippen op de arbeiderstuinen te betreuren was. Het houden ervan betekende immers niet alleen voordeel door de opbrengst der eieren, maar de uitwerpselen vormden een goede bemesting van de grond. Ze hoefden niet los te lopen, en waren dus geen schadepost voor de eigendommen der medehuurders. De gemeente wees er in haar reactie op, dat ze het houden van kippen niet verbood, maar aan toestemming bond.
Al snel stroomden de verzoeken van de huurders om toestemming voor de bouw van een kippenhok binnen. Toestemming werd verleend, als de nachthokken niet meer dan 2 m2 waren en de kippenrennen maximaal 20 m2. Ze moesten van hout, asfaltpapier en het juiste gaas worden opgetrokken, terwijl het loslopen van kippen uitdrukkelijk werd verboden. De huisvesting werd geschikt geacht voor een toom van maximaal 10 stuks.
Een jaar eerder had de gemeente een nieuw soort tuin geïntroduceerd. Meer gegoede inwoners die niet in aanmerking kwamen voor een arbeiderstuin hadden ook om stukjes grond gevraagd. Daarom stelde de directeur van gemeentewerken voor om een deel van het Sterrebosch (nu het Volkspark) in te richten voor ‘burgertuinen’, waarbij in eerste instantie aan ontspanning gedacht moest worden, en minder tot het geven van gelegenheid voor “het kweeken van groenten voor eigen gebruik”. De enige beperking bij deze tuinen zou dan ook moeten zijn, dat ten minste een kwart als siertuin werd ingericht; de huurders moesten alle vrijheid krijgen om er prieeltjes en dergelijke te maken. Op het beoogde stuk grond zouden 15 tuinen van 500 m2 à fl. 12,- per jaar kunnen komen.
In de gemeenteraad rezen bedenkingen. Een enkeling vond de tuinen te groot en te duur, en daarom de naam ‘burgertuinen’ onjuist. Het voorstel ze ‘familietuinen’ te noemen, werd overgenomen. Een ander vond de huurprijs juist te laag: de tuinen waren klaarblijkelijk voor de meer gegoeden bestemd: dat bleek uit de eis er een siertuin van te maken. De wethouder zegde daarom toe later nog een derde soort tuinen voor te stellen, die sier- én groentetuin zouden zijn.
Deze laatste categorie tuinen werd aan de raad gepresenteerd op 18 november 1913, onder de naam ‘volkstuinen’. Ze waren bedoeld “als middel om de menschen naar buiten te krijgen en hun gelegenheid te geven om grond te bewerken, een soort boerenbedrijf dus”, waaruit de gebruikers ook profijt moesten kunnen trekken door groenten- en aardappelenteelt.
Begin 1914 waren er dus drie soorten tuinen: arbeiderstuinen van wel 1000 m², gelegen aan de Maas, waarop niet meer dan een berghok en een kippenren mocht worden gebouwd en waarop bijna uitsluitend aardappelen en groenten werden verbouwd. Daarnaast waren er de volkstuinen, die én konden dienen voor groenten- en aardappelenteelt én bedoeld waren om mensen in de natuur te brengen, terwijl op sommige van deze tuinen slechts berghokken, op de overige ook zomerhuisjes gebouwd mochten worden. Tot slot de familietuinen, eigenlijk uitsluitend bedoeld voor recreatie, waarbij het bouwen van grote zomerhuizen van 16 m² en priëlen niet alleen was toegestaan, maar zelfs werd gestimuleerd. Deze sociale tuinenhiërarchie reflecteerde de maatschappelijke orde die de gemeente zag: arbeiders, kleine burgers en heren.
[1]. Bruinwold Riedel (1896).
[2]. d’Aulnis de Bourouil, e.a. (1903).
[3]. Een roede is 14,85 m².
[4]. Bruinwold Riedel (1905), p. 147-148.
[5]. Bruinwold Riedel (1905), p. 142-147.
[6]. Israëls (1984), p. 22, 158, 195-197. Israëls behandelt uitgebreid, hoe de mythe ontstond, dat Schreber de volkstuintjes zou hebben gesticht.
[7]. Bruinwold Riedel (1905), p. 54-56.
[8]. Bruinwold Riedel (1905), p. 56.
[9]. Jansen (1967), p. 1-2; zie ook: Commissie Volkstuinen (p. 8).
[10]. Taverne (1978), p. 157.
[11]. Taverne (1978), p. 266, 289, 294; Schmal (1985), p. 40.
[12][12]. Schmal (1985), p. 41.
[13]. Hildebrand (z.j.), p. 151-153.
[14]. Schmal (1985), p.41; Van Ravesteyn (1933), p. 132-133, 137; inleiding bij de Inventaris van de Laanarchieven, GAR. Dit archief verkeerde in 1994 in wanorde, en was daarom niet toegankelijk.
[15]. Van Ravesteyn (1933), p. 127-134.
[16]. Schmal (1985), p. 41.
[17]. Van der Woud (1987), p. 326
[18]. Van Ravesteyn (1933), p. 140.
[19]. Jansen (1967), p. 9-10; !!! in Ons Amsterdam !! (1960), !!!.
[20]. De geschiedenis van Tuinwijck staat beschreven in Jansen (1967). De oprichting is te vinden op p. 9-17.
[21]. Remlof (z.j). In zijn inleiding verwijst hij naar de Rotterdamse volkstuinen op basis van het jaarverslag 1910-1911 van het Nutsdepartement. Hij vindt 100 m² te klein, zeker als er ook nog een zomerhuisje en bloembedden vanaf moeten.
[22]. Van der Pot (1960), p. 82-83, 96, 107. Veel gegevens over het ontstaan van de volkstuinen in Rotterdam zijn er niet, omdat het archief van het Nut in Rotterdam in 1940 werd weggebombardeerd.
© Theo Kentie, 1995, 2021.