Van mijn voorouders die geboren werden vanaf zeg circa 1750 is niet veel bekend. Anders dan van hun voorgangers kennen we van de meesten wel een geboorte- of doopdatum, de data van ondertrouw en huwelijk en wanneer ze overleden of werden begraven. Soms kennen we een beroep, of weten we welk stuk grond ze ooit pachtten. Maar daarmee houdt het ongeveer op. Ze waren te arm en onbeduidend om indruk te maken, en leefden een niet of nauwelijks geregistreerd leven. Alleen de grootste pechvogels maakten kans op nog wat meer sporen: zij die in een of ander instituut belandden: een gasthuis, een gevangenis, een kolonistenkolonie. Een van hen is een oudtante van mijn oma Kentie (Alida Berkhof). Ze had de pech syfilis op te lopen en in Veenhuizen te belanden.
Maria Berkhof was de jongste zus van oma’s grootvader. Ze werd op 11 augustus 1819 in Den Bommel op Goeree-Overflakkee geboren als dochter van Cornelis Arents Berkhof en Francina Kaghelland. Van haar vader kennen we geen sterfdatum, mijn laatste voorouder bij wie dat het geval is.
Maria duikt op in Amsterdam: ze werd op 12 augustus 1844 in het Buitengasthuis opgenomen, lijdend aan syfilis. Ze is 25, heeft geen beroep, krijgt kribbe T34 toegewezen, is ongehuwd, woont aan de Goudsbloemgracht, maar komt uit [Den] Bommel. Haar vader, Cornelis, was werkman, beide ouders zijn overleden, en ze is g[ereformeerd]. Op 1 december 1844 mag ze naar huis.
Had je in die tijd een zwak gestel, dan kon je beter niet in een ziekenhuis belanden, maar al helemaal niet in het Buitengasthuis in Amsterdam. In 1853 berekende een van de twee geneesheren van het Buitengasthuis, dat in de twaalf jaar daarvoor 231 patiënten waren gestorven, en niet zozeer vanwege hun ziekte, maar door het gasthuis zelf. Bezoekende buitenlandse artsen zien in die jaren ‘un asile de douleur’, ‘un véritable enfer’, met personeel, dat ‘abschreckende Bilder der Roheit, Trägheit und Unreinlichkeit sind’. Binnenkomende patiënten, onder wie veel bedelaars, werden niet gebaad en kregen geen ziekenhuiskleding, maar werden met vuile kleren vol ongedierte in de kribben gelegd.
[J.A. Verdoorn (1991), p. 134-135.]
Op 22 februari 1845 is Maria weer terug in het Gasthuis. Ze woont nu in de Barndesteeg in het centrum van Amsterdam (zie F. Bordewijk, Bij gaslicht (1947) over ‘het grootste armoedepand’ van Amsterdam in de Barndesteeg). Nog steeds staan er in die straat overblijfselen van het oude Bethaniënklooster, circa 1450 gesticht voor ‘gevallen vrouwen’. Het klooster werd na 1578 veranderd in woonruimte. Het is nog steeds een straat met raamprostitutie. Het is natuurlijk niet zeker, dat Maria prostituee was. Maar syfilis, woonadressen en het feit, dat ze later naar Veenhuizen werd afgevoerd, zijn sterke indicaties.
Op 24 juni mocht ze weer naar huis. Op 9 juli het jaar daarop werd ze weer opgenomen. Ze was nu ergens dienstmeid, woonde in de Hoefijzergang (dat waren er twee, de Nieuwe en de Oude) bij de Koestraat, “inpandige krotten”, waar grote ellende heerste (http://www.onsamsterdam.nl/component/content/article/15-dossiers/dossiers/2735-de-koestraat-sjiek-en-sjofel).
Ze verblijft meer dan een jaar in het Buitengasthuis. Pas op 2 juli 1847 ging ze naar huis. Het kan niet anders, of ze was er beroerd aan toe. We verliezen ook even zicht op haar, maar vier jaar later duikt ze weer op in de archieven: ze overlijdt op 17 mei 1851 om 9 uur ’s ochtends in het Derde Gesticht te Veenhuizen (Norg). Ze is van beroep ‘koloniste’. Ze is 31 jaar. Haar doodakte wordt opgemaakt in Zaltbommel, een plaats waar ze waarschijnlijk nooit is geweest, maar waar haar overlijden desondanks werd verwerkt in de Burgerlijke Stand. Zaltbommel ligt zo’n 100 kilometer van Den Bommel.
Vier weken nadat Maria het Buitengasthuis voor de laatste keer verliet, op 29 juli 1847, werd Gerritje Spinhoven opgenomen vanwege een vrouwenziekte. Ook zij had een dienstje en was ongehuwd. Ze is 28, woonde in de Weesperstraat op nummer 27 en het was onbekend wie haar ouders zijn. Op 11 oktober mocht ze weer naar huis.
Op 15 juli 1848 is ze terug, op 24 juli werd ze weer ontslagen. Maar op 19 september werd ze weer opgenomen. Ze zou nu werkster zijn, en woonde in de Weesperstraat op de hoek van de Keizersgracht, op nummer 26. Pas op 30 juni 1849 kon ze weer naar huis. Twee weken later, op 13 juli 1849, overlijdt ze, in het Buitengasthuis.
Maar Gerritje had Veenhuizen overleefd. Ze werd op 9 november 1817 geboren in Utrecht. Haar moeder heette ook Gerritje, en is een voorouder van mijn dochter (via haar moeder, natuurlijk). Moeder Gerritje had op 8 maart 1803 al een kind laten dopen, van wie de vader niet bekend was. Ze trouwde twee jaar later met Arij van der Tol, kreeg met hem enkele kinderen, en was nog steeds officieel met hem gehuwd, toen Gerritje werd geboren. Het kind kreeg desondanks moeders achternaam: de vader is onbekend.
Een maand later, op 9 december 1817 om 9 uur ‘s avonds werd baby Gerritje op de Prinsengracht in Amsterdam vlak bij de Utrechtsestraat, dus waarschijnlijk voor de deur van het Aalmoezeniersweeshuis, gevonden. Ze had een briefje bij zich met haar naam. Ze had een hemdje en een borstrokje aan, en een navelbandje, en wat wollen lappen om zich heen. Op het briefje stond ook haar geboortedatum, dat ze niet is gedoopt, maar wel ‘griffermeerd’ is.
Het Aalmoezeniersweeshuis aan de Prinsengracht was voor de meest hopeloze wezen en vondelingen: de allerarmsten die vaak geen band met de stad hadden en ook niet met een kerkgenootschap. In die tijd was een voorouder van mij ( een ‘achter-achter-achter-oom’) er hoofd-provoost Rond de tijd dat Gerritje werd opgenomen, groeide het aantal weeskinderen enorm. De stad wist zich geen raad: ze kostten bakken met geld. In 1818 werd de Maatschappij van Weldadigheid opgericht, die in het Drentse Veenhuizen wezen en vondelingen ging opvangen. Vanaf 6 november 1822 moesten Amsterdamse vondelingen en wezen zonder andere opvang allemaal naar Veenhuizen zodra ze zes jaar waren. In het archief van het weeshuis staat, dat Gerritje in 1824 naar Veenhuizen zou zijn gestuurd. Ze is dan zes. In het archief van Veenhuizen staat als aankomstdatum 11 augustus 1829. Dat is een interne verhuizing, of een van de datums klopt niet.
In april 1839 werd ze, meldt het archief van het Aalmoezeniersweeshuis, uit Veenhuizen ‘ontslagen’. Ze is dan 21.
Aanvulling oktober 2019. En zie wat er nu op de Wiewaswie-site staat vermeld bij Maria Berkhof: