In 1608 werd Schiedammer Willem Willemsz. Canarij door het stadsbestuur verplicht om mestputten aan te brengen bij zijn varkenskotten in de Lange Kerkstraat. Voor zover mij bekend is dit de eerste overheidsmaatregel in ons land om de milieuvervuiling door intensief gehouden varkens aan te pakken. Eerdere keuren (= verordeningen) in Schiedam en andere steden beperkten vaak de vrijheid van het vrij rondlopende stadsvarken, maar dat was meestal vanwege veiligheid, overlast of ‘overbegrazing’. Hokken bij huizen werden soms verboden, omdat stank volgens de medische kennis van toen de oorzaak van allerlei ziektes was, de miasmatheorie. Maar varkens hielden juist de steden schoon: ze aten het rondslingerende afval op, ze waren “an auxiliary department of sanitation”. Soms echter knaagden ze ook aan een rondkruipende baby, waren ze agressief of hinderden ze het verkeer. Bovendien was er maar voor een beperkt aantal varkens op straat voedsel te vinden. Een Amsterdams keur uit 1413 beperkte het aantal rondlopende varkens tot vier, eigendom van twee kloosters. Ze moesten ter herkenning een deel van een oor missen en een bel om hun nek dragen.
Veel stadsbewoners hielden in of bij hun huis een enkel varken. Dat varken werd gevoed met het huishoudelijk afval, het werd in november geslacht en in de winter opgepeuzeld. Nog ver in de 20ste eeuw werden her en der in onze steden varkens op deze manier gehouden.
Maar in Schiedam was er iets speciaals aan de hand: die stad had heel veel jeneverindustrie. Het restproduct van die industrie, spoeling, was buitengewoon voedzaam maar zeer beperkt houdbaar. De grondstof voor jenever was moutwijn. Een moutwijnbranderij had doorgaans twee ruwketels die voor de spoeling zorgden. Eén ruwketel kon 20 tot 30 varkens voeden. In 1730 had Schiedam 120 branderijen, die dus samen spoeling produceerden voor 4800 tot 7200 varkens. Het aantal branderijen was in sommige tijden fors hoger. De varkens moesten gehuisvest worden in de buurt van de branderijen. Veel varkens werden dan ook binnen de stadsmuren gehouden. Schiedam had dus al vroeg een ernstig mestprobleem, want de mest stroomde ongehinderd de Schie in. Die Schie leverde ook het water voor de bewoners én de jeneverindustrie. Er moest dus worden ingegrepen.
Willem Canarij was natuurlijk niet de enige varkenshouder, die te maken kreeg met milieumaatregelen. De vervuiling en stank namen alleen maar toe. Op 27 oktober 1694 stelde het Schiedamse stadsbestuur een varkensquotum in. Een brander (de eigenaar van een moutwijnbranderij) mocht voortaan niet meer dan 30, iedere andere burger niet meer dan 9 varkens houden. In dat jaar was het aantal branderijen nog zeer beperkt, maar toch ging de maatregel kennelijk niet ver genoeg. Het jaar erop mochten gewone burgers helemaal geen varkens meer houden binnen de stadsmuren op straffe van een boete en verbeurdverklaring. Branders mochten nu niet meer dan 20 varkens per ruwketel houden in hokken, die voorzien waren van ’pis en dreckputten’, die geregeld moesten worden geleegd. Dus alleen branders mochten nu nog varkens binnen de stadsgrenzen houden. Kennelijk hadden deze jeneverstokers die tegelijkertijd veevoerfabrikanten waren, succesvol geageerd tegen de eerdere beperkingen. Het aantal varkens in de stad nam alleen maar toe, het houden ervan binnen de stadsmuren werd uiteindelijk streng verboden. In 1797 ziet reisboekenschrijver Van Ollefen ontelbare stinkende varkenshokken buiten de stad, vooral bij de Ouwerschiesche poort. ’s Zomers zouden er 30.000 varkens worden vetgemest. Exact dat zelfde aantal noemt die andere reisboekenschrijver, Karl Baedeker, in 1888. Maar inmiddels werd de meeste spoeling gebruikt om runderen in de omgeving vet te mesten. Voor de export.
© Theo Kentie, 22 juni 2022.