5. Poldergast Johan Hendrik Bernhard, van Amsterdam via het Noord-Hollands kanaal naar Sliedrecht (1796 – 1831).

Balthasar Leonhard Bernhard, de oudste zoon van stamvader Johan Hendrik, werd in 1788 weduwnaar en bleef achter met twee kleine kinderen, Maria Elisabeth en Johanna Henderika. De kinderen werden onder het bewind van de Weeskamer gebracht. Die besteedde ze uit bij de moeder van zijn overleden vrouw Agnita, Johanna Ridderhuis, weduwe Dwinger. Ze kreeg er 20 gulden per maand voor, die Balthasars vader betaalde. In 1794 huwde Balthasar in Amsterdam (hij woont dan in de Kromhoutsgang aan het begin van de Herengracht) de uit het Duitse Norden afkomstige Antje Dirks. Twee jaar later, op 2 mei 1796, werd hun zoon Johan Hendrik geboren. Begin 1799 overleed dochtertje Antje Antonia[1]. Ze werd op 11 januari begraven. Vier dagen later werd haar zusje Maria Elisabeth geboren. Eind 1800 stierf moeder Antje Hendriks Dirks uit Norden in het Amsterdamse Vrouwenziekenhuis, onderdeel van het Sint Pieters Gasthuis (Binnengasthuis)[2]. Balthasar was weer weduwnaar en liet verder nauwelijks meer sporen in de archieven na. In 1805 werd hij als lidmaat aangenomen in de evangelisch lutherse kerk van Amsterdam. Waarom dan pas is niet duidelijk. Op 23 oktober 1817 overleed hij[3].

Het was altijd een raadsel hoe Balthasars zoon, de lutherse Amsterdammer (de enige Amsterdammer onder mijn voorouders!)[4] Johan Hendrik Bernhard in het zwaar gereformeerde Sliedrecht kon belanden. Ik vond uiteindelijk een zeer plausibele verklaring.

Figuur 1. Aangifte overlijden Antje Bernhard, 29-9-1822 Zijpe.

Op 27 september 1822 overleed in Zijpe, Noord-Holland (“wonende aan het Kanaal”) de twee jaar oude Antje Bernhard.

Figuur 2. Poldergasten aan het werk.

Ze is de dochter van de dan 26 jaar oude Johan Hendrik Bernhard uit Amsterdam en de tien jaar oudere Marrigje Teeuw uit Sliedrecht. Ze waren niet gehuwd. In en om Zijpe werd in die tijd gegraven aan het Noord-Hollands Kanaal: duizenden mannen, poldergasten, groeven met handkracht het kanaal uit.

Die poldergasten kwamen uit het hele land, of van over de grens. Ze meldden zich met een puthaak, waaraan een zak hing met daarin het allernoodzakelijkste, en een schep bij een aannemer. Ze waren georganiseerd in ploegen van een man of twaalf tot twintig, onder leiding van een putbaas. Die putbaas onderhandelde over het loon en andere afspraken. De meest kundige en ervaren mannen kregen fl. 3,- per dag, een gewone werkman verdiende fl. 1,30. Soms kreeg een ploeg hout waarmee ze een hut konden bouwen, soms werden ze ondergebracht in een schapenstal. In zo’n keet of stal moest ook ruimte zijn voor de vrouw van de putbaas en hun eventuele kinderen. De keten waren zeer benauwd. Er stond een bank, een tafel. Er was wat kookgerei. Voorin de keet waren met wat planken ligplaatsen voor de putbaas en zijn vrouw afgescheiden. Achterin lagen de werklieden op wat stro, in twee rijen met de voeten naar elkaar. In het midden van de keet was een gat gegraven als kookplaats. Er waren ook zoetelaarsketen, waar je drank en versnaperingen kon kopen, en waarin je kon dobbelen en dansen. Vaak werden die geëxploiteerd door vrouwen.

De dagelijkse maaltijden, meestal verzorgd door de vrouw van de putbaas of een aparte kookster, en waarvoor moest worden betaald, bestonden uit gestampte aardappelen met wat vet. Wie meer wou, kon zelf zijn eierkoek of spekpannekoek bakken in de enige aanwezige koekenpan. De volgorde in gebruik werd bepaald door anciënniteit. Sommige polderjongens verkeerden in de ogen van hun collega’s wat te intiem met een zoetelaarster, kookster of wasvrouw. Dan moest hij ‘over de puthaak’ gaan. Die haak werd over een emmer met enige liters brandewijn gelegd. Een van de collega’s werd tot ‘ambtenaar van de burgerlijke stand’[5] benoemd. Die liet het stel drie keer over de puthaak springen, afgerond met een kroes brandewijn. Dan was het huwelijk bezegeld, en kon de rest van de brandewijn door de aanwezigen worden opgedronken[6].

Volgens kanaalontwerper Jan Blanken waren er in 1821 zesduizend arbeiders tegelijk aan het kanaal bezig. Gedurende alle jaren (1819-1824) waren er circa negenduizend arbeiders bij de kanaalaanleg betrokken. Een Zwitserse reiziger schatte dat meer dan driekwart van de poldergasten uit het buitenland kwam. Weinig vleiend omschreef hij hen als ‘het uitschot van diverse naties’. Talloze poldergasten hadden eerder in het leger gediend, vaak nog onder Napoleon[7].

Tussen 1821 en 1823 werden er in hutten en keten langs het kanaal ter hoogte van Zijpe 39 kinderen geboren, en er stierven er 16, vaak aan malaria. Onder hen dus Antje. Aannemer van de werken bij Zijpe was Joost Lanser uit Sliedrecht. Het lijkt plausibel, dat Johan Hendrik en Marrigje, elkaar leerden kennen bij de aanleg van het kanaal. Via het Noord-Hollands kanaal belandde Johan Hendrik dus in het zwaar gereformeerde Sliedrecht.

Figuur 3. Het Amsterdamsch of Noordhollandsch Kanaal, 1825.

Het tweelingzusje van Antje, Willemijntje, werd maar een dag oud. De tweeling had de namen van hun beide grootmoeders gekregen. Ze werden ten onrechte met de achternaam Bernhard ingeschreven: de ouders woonden onwettig samen, waren dus wellicht letterlijk ‘over de puthaak getrouwd’. Twee volgende kinderen, Willem en een tweede Antje werden beiden maar enkele maanden oud. Begin 1825 werd een tweede Willem geboren, ook ingeschreven als een Bernhard. Maar zijn ouders trouwden pas 11 maanden later, aan het eind van dat jaar, bij een echte ambtenaar van de burgerlijke stand in Sliedrecht.  Toen pas werd vastgesteld, dat de inschrijving in het bevolkingsregister foutief was. Het enig overlevende kind Willem werd bij het huwelijk geëcht. Een van de getuigen was Arie Lanser, de broer van aannemer Joost, die zich in Zijpe zou ontwikkelen tot een belangrijk ondernemer. Johan Hendrik en Marrigje kregen nog twee zonen, van wie er een niet ouder dan vijf jaar werd. Overigens had Marrigje al in 1809 een zoon gekregen, van wie de vader onbekend is. Ze noemde hem Arie Roskam Teeuw, waarmee ze duidelijk zal hebben gemaakt, dat de vader een telg uit de Sliedrechtse familie Roskam was.

De achternaam Bernhard/Bernhart komt nog steeds veel voor in Sliedrecht. Veel voorouders van mij komen via mijn moeder (geboren in het baggerdorp) en mijn vader uit Sliedrecht. De meesten hebben in de archieven weinig nagelaten. Dat geldt ook voor deze Johan Hendrik Bernhard en zijn nakomelingen, zo lijkt het. Zoon Willem trouwde met Sara Klein (oma Kentie maakte dus vaak de grap, dat Sarah Bernhardt familie was[8]). Hun dochter Engelina Bernhart trouwde in 1885 met Mattheus Adrianus Kentie, afkomstig uit Woudrichem. In IJsselmonde werd hij huisschilder, terwijl Engelina enige tijd een winkeltje had. Mattheus Adrianus stierf in 1926, op de dag dat mijn vader, zijn kleinzoon, zijn zevende verjaardag vierde. Engelina stierf in maart 1950. Ze kan mijn twee oudste broers nog gezien hebben.

Terug naar Inhoud.


[1] Zie ook: De Maandelijkse Nederlandsche Mercurius, Volume 39 (januari 1799). Amsterdam: Jan Augustijn Swalm, 1799. P. 65.

[2] Stadsarchief Amsterdam (SaA), Overledenen Gast-, Pest-, Werk- en Spinhuis, archiefnummer 5001, inventarisnummer 1270 (1789-1811). P. 217.

[3] Evangelisch Luthers Lidmatenregister Amsterdam 1805: www.vortmes.nl. Bron overlijdensdatum is niet duidelijk.

[4] Voor zover bekend en vanaf circa 1650, tien generaties terug. Je hebt dan in theorie iets meer dan 2000 voorouders.

[5] De burgerlijke stand bestond pas sinds 1811. ‘Over de puthaak trouwen’ ging betekenen, dat een stel ‘onwettig’ samenwoonde: https://www.dbnl.org/tekst/stoe002nede01_01/stoe002nede01_01_1974.php.

[6] Gebaseerd op Jeroen Sprenger en Vincent Vrooland, ‘Dit zijn mijn beren’; een studie over de arbeidsverhoudingen tijdens de aanleg van het Noordhollands kanaal. Amsterdam: SUA, 1976. P. 36-41.

[7] Zie: https://onh.nl/verhaal/noordhollandsch-kanaal-poldergasten.

[8] https://nl.wikipedia.org/wiki/Sarah_Bernhardt.

Copyright Theo Kentie.

Geverifieerd door ExactMetrics