2. Johan Hendrik Bernhard, hoofd-provoost van het Aalmoezeniersweeshuis (1768 – 1837).

Met de jongste zoon van Johan Hendrik senior ging het stukken beter dan met zoon Balthasar. De jongste was naar zijn vader vernoemd, en heette dus ook Johan Hendrik. Hij werd in 1768 in Hoorn geboren.

Figuur 1. 1702-17_50 DTB Hoorn 50. Lutherse doopinschrijvingen, 1724-1811.

In 1792, toen de boedel van zijn op 18 oktober 1791 overleden vader werd verdeeld, woonde Johan Hendrik jr. in Amsterdam. Hij was apotheker en was toen net met Cornelia van Wijk getrouwd. Hij woonde op de Prinsengracht bij de Anjeliersstraat. Een van zijn voogden bij zijn huwelijk (hij was immers net wees geworden) was de op de Nieuwezijds Voorburgwal wonende makelaar in roerende en onroerende goederen Jan Pieter Hebel, weduwnaar van de uit Den Haag afkomstige Rosina Frederica Dischers, ongetwijfeld de zus van Johan Hendriks moeder. In datzelfde jaar getuigde hij met vele anderen bij een notaris, dat een jong stel, dat niet mocht trouwen van hun curatoren, van goed gedrag was, en dat hun curatele zou moeten worden opgeheven[1].

Figuur 2. H. Schoutedel, Aalmoezeniersweeshuis, 1783.

In 1799 was Johan Hendrik ambtenaar bij de stad Amsterdam. We vinden hem in de bijlage bij de vergadering van de Municipaliteit (gemeente, een bestuurlijke noviteit, ingevoerd in 1795) van vrijdag 22 februari 1799 (“het vijfde Jaar der Bataafsche Vrijheid”): hij werkt als een van de vijf assistenten op de comptoir van quotificatie, zeg maar de afdeling financiën. Per kwartaal ontvingen de vijf assistenten gezamenlijk fl. 875,- aan traktement. Per persoon is dat dus fl. 700,- per jaar. Ter vergelijking: bode B. Wichers verdiende fl. 500,- per jaar. Een drietal met onbekende functie kreeg fl. 7,- per week betaald, omgerekend fl. 364, per jaar. De eerste klerk verdiende fl. 1000,- per jaar, de secretaris en boekhouder H. Hoving ving het driedubbele. J.H. Bernhard declareerde soms fl. 50,- voor ‘de meid’, per kwartaal. Ze verdiende dus fl. 200,- per jaar. Er was ook nog een directeur, en dat zal ongeveer de afdeling geweest zijn. Veel echte ambtenaren had de stad niet in dienst: het meeste was aan- of uitbesteed. Er was een eigen legertje van zo’n 400 man, er waren enkele honderden bouwlieden, de raad, burgemeesters, commissies hadden hun eigen bodes, secretarissen, etc. Maar dat was het wel.

Een grote kostenpost voor de stad was het Aalmoezeniersweeshuis, zo blijkt[2].  In 1795 bij voorbeeld kreeg het ruim 40% van de subsidies voor sociale instellingen (inclusief Gasthuis en tuchthuis): fl. 327.600,-. Hoofd- en onder-provoosten van het weeshuis (hun aantal is niet duidelijk) kostten fl. 3700,- per jaar. De cultuurbegroting bestond uit alleen de Stadsschouwburg (als we de tamboers en muzikanten van het legertje en de burgerwachten niet meerekenen). Over twee jaar gaf het een kleine fl. 136.000,- uit, het ontving naast eigen inkomsten zo’n fl. 31.000,- subsidie van de stad.

In 1813 is Johan Hendrik boekhouder in het Aalmoezeniersweeshuis. In die functie ondertekent hij op 9 november een ‘Acte van Overlijden’ van de eenjarige vondeling Nicolaas Tromp. Er moet iets fout zijn gegaan, want dezelfde Nicolaas leeft verder tot 1878. In 1814 werden ten behoeve van het Amsterdamse Aalmoezeniersweeshuis goederen geveild van huishoudens, waarvan een kind in het weeshuis was beland. De goederen moeten contant worden afgerekend bij Johan Hendrik Bernhard, die daartoe vanwege de regenten ‘gechargeerd’ is. Complete inboedels en garderobes van de gezinnen van de wezen werden verkocht. De inboedel van de familie van Marinus Keizer bestond bij voorbeeld uit een kabinet, een kast, twee hangertjes, drie doeken, drie dassen en een bakje met boeken. De taak die Johan Hendrik vervulde, hoorde bij de functie van hoofd-provoost[3].

In een krantenadvertentie van 1820 duikt Johan Hendrik weer op, nu nadrukkelijk met de vermelding van zijn functie: hoofd-provoost van het Aalmoezeniersweeshuis in Amsterdam. Hij meldde de vacature voor een echtpaar, dat als bovenmeester en huismoeder aan de slag kon voor fl. 600,- per jaar (omgerekend zo’n 6000 euro), waar bovenop vrije inwoning, gratis kost, vuur, licht, medicamenten en bewassing kwamen. Het echtpaar moest een bewijs van goed gedrag kunnen overleggen en goed met kinderen kunnen omgaan. De man moest bovendien de Acte voor schoolonderwijs hebben en een bewijs, dat hij klassikaal én oordeelkundig kon lesgeven. De geschiktheid moest blijken uit een af te nemen examen. In diezelfde tijd las Johan Hendrik de poëzie van Willem Bilderdijk[4].

Figuur 3. Opregte Haarlemsche Courant, 11 maart 1820.

Na een conflict met het Stadsbestuur over het deporteren van wezen naar de Drentse Koloniën van Weldadigheid stapten de Regenten op[5]. Het Aalmoezeniersweeshuis werd vervangen door de Inrichting voor Stadsbestedelingen. Het lijkt er niet op, dat Johan Hendrik daar ook in dienst kwam. In de overlijdensadvertentie die zijn vrouw Cornelia van Wijk eind 1837 in de krant zette, wordt alleen vermeld, dat hij gepensioneerd hoofd-provoost van het Aalmoezeniersweeshuis was.

Figuur 4. Opregte Haarlemsche Courant, 2 januari 1838.

Johan Hendrik en Cornelia kregen minstens vijf kinderen. Twee dochters lijken te zijn overleden nog voor hun eerste verjaardag. Zoon Abraham vinden we terug als chirurgijn/heelmeester in Amsterdam. Hij huwde broodbakkersdochter Agnes Lena Kruijsmulder. In 1834 overleed Abraham. Abrahams zus Cornelia Maria was een jaar eerder met de broer van Agnes Lena getrouwd, de boekverkoper en uitgever Daniel Kruijsmulder. Met compagnons had deze een winkel op het Rokin, nr. 3 bij de Vijgendam (nu een deel van de Dam) in hartje Amsterdam. Hij en Cornelia woonden op verschillende adressen aan de Prinsengracht.

Heelmeester Abraham Bernhard (1798 – 1834).

De jongste zoon van hoofd-provoost Johan Hendrik Bernhard, Abraham, was in 1818 tot heelmeester gepromoveerd (hij werd dat jaar 20) en had zich gevestigd in de Amsterdamse Leidsestraat ter hoogte van de Herengracht. Het jaar daarop woonde hij op de Keizersgracht bij de Spiegelstraat[6]. Op 5 november 1830 reanimeerde Abraham, samen met apotheker M. van Rossem, succesvol ene A. Sjonket, die een epileptische aanval had gekregen. Abraham deed dat onder andere door wrijvingen met brandewijn, het borstelen der voetzolen, het inblazen van lucht. Na tweeëneenhalf uur was de ademhaling weer terug. Een tabaksklisteer bleek niet nodig[7]. De beide hulpverleners werden door de Maatschappij tot Redding der Drenkelingen beloond met een zilveren medaille en fl. 11,25[8].

In 1831 werd Abraham lid van de Commissie voor de medicinale wijk 9a. De stad was in het kader van de bestrijding van de cholera ingedeeld in twaalf wijken, de meeste waren in tweeën opgedeeld, zodat er 23 wijkcommissies waren met in totaal 1196 leden. Wijken 9a en 9b lagen ongeveer tussen de Looiersgracht en de Leidsestraat.  Abraham was ook als adjunct stadsheelmeester belast met de armen in wijk 8, en dat was rondom de Utrechtsestraat[9].

Het was voorzorg: de cholera bereikte ons land pas in 1832, maar in Rusland en Berlijn waarde de ziekte al rond. Deze epidemie was de eerste uitbraak in onze streken: men wist niet wat de oorzaak was en niet hoe besmettelijk het was. En niet alleen de armen werden getroffen. Overal raakte men in paniek. Een door het Rijk benoemde commissie van drie mannen was al in 1831 in de getroffen gebieden, met name in Berlijn, wezen kijken. Ze concludeerden, dat de ziekte niet echt besmettelijk was, en wezen daarom zware maatregelen af. Toch kwamen er speciale choleraziekenhuizen en moesten zeelieden op het eiland Wieringen in quarantaine. Maar in juli 1832 brak de cholera, binnengekomen via de haven van Scheveningen, desondanks ook in ons land uit.

Al gauw kwamen er meer maatregelen. Kermissen en veemarkten werden gesloten, herbergen en kroegen moesten vroeger dicht. Er ontstonden allerlei complottheorieën. Zieken genazen zelden, en dus dachten veel mensen dat ze moedwillig in de hospitalen werden vergiftigd. Bijzonder was, dat de Amsterdamse artsen vader en zoon Gerardus en Willem Vrolik allerlei gegevens registreren van de zieken[10].

Figuur 5. Amsterdam, ingedeeld in cholerawijken, 1832. Stadsarchief Amsterdam.

Op 6 november 1834 overleed Abraham na een ziekbed van negen weken. Zijn broer Johan Hendrik, plantagedirecteur in Suriname, krijgt het bericht zo’n vier maanden later te horen. In de Surinaamsche Courant plaatste hij een overlijdensadvertentie.

Figuur 6. Surinaamsche Courant, 9 februari 1835.

Hoofdstuk 3.

Terug naar Inhoud.


[1] SaA, Notariële archieven, archiefnummer 5075, inventarisnummer 17726, aktenummer 403658 (1792).

[2] Handelingen van de Municipaliteit der stad Amsterdam. Bijlagen. Deel I tot en met V. Stadsdrukkery Amsterdam, 1795-1803. Passim.

[3] SaA, Notariële archieven, archiefnummer 5075, inventarisnummer 17676, aktenummer 52065 (1814).

[4] Hij komt voor als intekenaar op de ‘Naamlijst van de inteekenaren op deze uitgave der poëzy en mengelpoëzy van Mr. Willem Bilderdijk, in vier deelen in kl. 8vo’. In: Willem Bilderdijk, Mengelpoëzy. Tweede deel, tweede druk. Rotterdam: J. Immerzeel, Junior, 1823.

[5] Stedelijke wezen werden onder dwang gedeporteerd naar de Koloniën van Weldadigheid. Oudere wezen waren voor het Aalmoezeniersweeshuis vaak een bron van inkomsten: ze leverden binnen en buiten het weeshuis geld op. De Maatschappij van Weldadigheid was opgericht door generaal Johannes van den Bosch. Stedelijke armen werden in het verre Drenthe ‘vrijwillig’ aan het werk gezet, m.i. nog steeds veel te welwillend als een vorm van goed bedoeld welzijnswerk gezien. In 1824 volgden de stedelijke wezen, gedwongen ondergebracht in Veenhuizen, waar ze voor de Maatschappij aan het werk werden gezet teneinde inkomsten te genereren voor de armlastige Maatschappij. Van den Bosch voerde het beruchte cultuurstelsel op Java in, en werkte later als minister de afschaffing van de slavernij actief tegen. Stedelijke armen mochten niks kosten, zij en straatarme Javanen en slaven moesten gewoon geld opbrengen.

[6] Naamlijst van de leden der Commissie van Geneeskundig Toevoorzicht en de Heelmeesters […]. Amsterdam: J. Spriet & Z. Scheffer. Via Google Books is een vreemd samengesteld boek te downloaden

[7] Daarbij werd middels een buis verbonden aan een balg rectaal tabaksrook naar binnen geblazen, een algemeen erkend middel, dat was geleerd van indianen.

[8] J.A. Kool, Tabellarisch overzigt over alle gevallen van schijndoode drenkelingen, gestikten en gehangenen, bekroond door de Maatschappij tot Redding der Drenkelingen. […]. Deel 2. Z.pl.: P. Ellerman, 1834. De gereanimeerde zal de schoolmeester Adrianus Sjonket zijn geweest.

[9] W. Vrolik (ed.), Berigten betreffende de Asiatische cholera te Amsterdam en in andere deelen des Rijks. Amsterdam: C.G. Sulpke, 1832, pp. 187, 198, 406-7.

[10] Zie vorige noot. https://www.amsterdamumc.org/nl/vandaag/de-cholerapandemie-van-1832-gelijkenissen-met-corona.htm.

Copyright Theo Kentie.

Geverifieerd door ExactMetrics