6 april 1945: het transport van tuchthuis Celle naar gevangenis Wolfenbüttel.

(Dit bericht wordt nog voortdurend aangepast)

Toen mijn vader in juni 1944 van Wolfenbüttel via de gevangenis van Hannover naar het tuchthuis te Celle werd overgebracht, legden zijn bewakers ieder deel van zijn transport minutieus vast. Zo kwam hij op 9 juni 1944 om 06:33 uur aan op het station van Celle. Deze Pünktlichkeit missen we geheel voor zijn ‘terugreis’. Om dat transport te reconstrueren maak ik gebruik van schaarse en elkaar soms tegensprekende getuigenissen van deelnemers en van enkele documenten. Ik probeer daarbij ook meer te weten te komen over de Nederlanders die met mijn vader deel uitmaakten van dit transport.

Bronnen.

Over het transport zijn verschillende ooggetuigenverslagen, enkele vrij kort na de oorlog opgepend, andere decennia later. Ze hebben uiteenlopende aantallen, tijdstippen, datums zelfs. Twee tamelijk uitgebreide verslagen van deelnemers, die kort na de oorlog werden geschreven, zijn denk ik de meest betrouwbare. In november 1945 schreef de Nederlander John Waller in het Engels voor een bedrijfsblad zijn oorlogsbelevenissen op. Het blad werd begin 1946 gepubliceerd. In ongeveer diezelfde tijd schreef Richard Trampenau zijn oorlogsverhaal, waarschijnlijk op verzoek van een instantie. Tamelijk uitgebreid schreef ook een andere Duitse communist die deel uitmaakte van het transport, zijn verhaal. Dit verslag van Alfred Hauser is in typoscript aanwezig in een VVN-archief. Dat ongedateerde verslag dateert wellicht uit de zeventiger jaren. Deze vroege en uitgebreide verslagen verschillen in kleinere en grotere details, maar zijn volgens mij betrouwbaar. Op 23 april 1998 geeft Hauser een interview met de Shoah Foundation. In eerste instantie is hij het transport geheel vergeten, maar dan herinnert hij het zich in een flits. Trampenau beschrijft in een tijdschriftartikel uit 1995 zijn oorlogservaringen. Daarin heeft het transport een geheel ander karakter gekregen. Waarom hij de gebeurtenissen zo anders weergeeft dan 50 jaar eerder, is niet duidelijk. Speelde zijn geheugen hem parten, verwarde hij gelezen ervaringen van andere veel dodelijker transporten met die van hem, had hij een politieke reden?

Ook andere korte referenties aan het transport zijn problematisch. Boer Gommert Traas wordt in de Provinciale Zeeuwschse Courant van 19 mei 1945 (nauwelijks een maand na zijn bevrijding dus) geïnterviewd, maar daarin zijn zowat alle vaststaande feiten door de journalist van dienst verkeerd genoteerd. Sieke Broekema-Kruize schreef een boek over de oorlogsjaren van haar en haar man Jan, met wie ze in 1946 was getrouwd. Ook Jan maakte deel uit van het transport. Ze suggereert, dat Jan deel uitmaakte van de beruchte dodenmarsen, toen de Duitsers in de laatste maanden in paniek de gedetineerden in gevangenissen en vooral concentratiekampen naar het oosten lieten marcheren. Daarbij vonden velen de dood. Maar Jan Broekema was al in september 1944 vanuit de Utrechtse Gansstraat-gevangenis op transport gezet, toen de gevangenen daar vanwege Dolle Dinsdag naar Duitsland werden afgevoerd, op zoek naar een instelling met voldoende plaats. Het transport van Celle naar Wolfenbüttel kan niet geheel los gezien worden van deze chaotische periode toen er voortdurend met groepen gevangenen werd gesleept en ook de gevangenen uit de buitenkampen weer naar hun gevangenis werden teruggebracht. Ook op dit transport bezweken enkele gevangenen, maar ik noem het transport geen dodenmars, omdat het mijns inziens niet vergeleken kan worden met de ‘echte’ vaak bewust moorddadige dodenmarsen.

Vertrekplaats: tuchthuis Celle.

Een van de mannen die deel uitmaakten van het transport, was dus Richard Trampenau. Hij was in juli 1933 ter dood veroordeeld na een schietpartij op 31 januari met fascisten in Wilhelmsburg. Vier man werden geraakt, een van hen wees de communist Trampenau aan als dader. Die wist wie het wel was, maar weigerde diens naam te noemen. De straf werd veranderd in levenslang en hij werd in Celle opgesloten. Hij schrijft kort na de oorlog, dat er in het tuchthuis plaats was voor zo’n 450 gevangenen, maar dat er aan het eind van de oorlog zo’n 1600 waren. Deze overbevolking leidde voor velen tot de dood. Iedere dag stierven er zes tot tien gevangenen, als gevolg van ondervoeding, aan oedeem, dysenterie, tbc. Er werd voortdurend geslagen, maar hij maakte niet mee, dat iemand dood werd geslagen. Wel werden doodzieke gevangenen geregeld op ‘Todeskommando’ gestuurd: ze werden dan buiten de gevangenis onder beroerde omstandigheden aan het werk gezet, wat ze natuurlijk niet overleefden. Hij noemt de Hollander Sipke de Hoop bij naam (op een lijst met Nederlanders in tuchthuis Celle komt een Sipke de Hoope voor, waarschijnlijk uit Wolvega. Op 24 augustus 1944 verliet hij het tuchthuis). Buitenlanders werden extra slecht behandeld. Trampenau schatte, dat 30% van de gevangenen ernstig ziek was.

Alfred Hausser, een andere Duitse communist, zat in Celle sinds december 1943. Hij zat eerder in de gevangenis van Ludwigsburg. Celle was volgens hem totaal anders. Daar heerste een schrikbewind. Er werd voortdurend gebruld, met knuppels geslagen. Het eten bestond uit koolraap, ‘s middags als groente, ‘s avonds als soep. Tegenover zijn cel was het gevangenishospitaal, waaruit ‘s ochtends de doden van de vorige dag werden afgevoerd. Bij zijn werk opgelopen verwondingen liet hij er dan ook niet behandelen. De gevangenis lag ook zeer gevaarlijk: het nabijgelegen station met spoorwegknooppunt was een doelwit voor geallieerde bommenwerpers. Ze lag ook onder de route van Engeland naar Berlijn. Iedere dag was er bomalarm, de bewakers vluchtten dan naar hun schuilkelder, nadat ze de gevangenen in hun cellen hadden opgesloten.

Tuchthuis Celle.

Met de trein naar Braunschweig

Het precieze aantal gevangenen op het transport is niet duidelijk. Oberverwalter Röbbeling heeft het op 5 november 1945 in een bericht over 350 man. John Waller noteert in diezelfde maand, dat het om circa 300 gevangenen ging. Trampenau noemt in 1995 een aantal van 280. Alfred Hauser heeft het in het typoscript uit waarschijnlijk de jaren 70, over 100 man. Onder hen bevonden zich 26 Nederlanders. Dat aantal heb ik geconstrueerd uit verschillende lijsten die een Nederlands Rode Kruisteam in het tuchthuis van Celle verzamelde. Dat team deed onderzoek in de Britse bezettingszone in het voorjaar van 1946. Ook OTS Arolsen (nu Arolsen Archives) heeft lijsten, al dan niet van dit Nederlandse team verkregen. Op een van die lijsten staat wanneer Nederlandse gevangenen het tuchthuis verlieten, dood of levend.

Achter 24 namen staat als datum 6 april 1945, soms staat er nadrukkelijk bij, dat iemand naar Wolfenbüttel was vertrokken. Bronnen noemen verschillende vertrekdata, maar ik ga ervan uit, dat 6 april correct is. Van 23 Nederlandse gevangenen ligt het gevangenisdossier uit Celle in het archief van het NIOD in Amsterdam. Mijn veronderstelling is, dat die dossiers door het Rode Kruisteam zijn meegenomen. In een volgend hoofdstuk wordt geprobeerd meer informatie over deze 26 Nederlanders te geven.

Station van Celle.

Het transport vertrok op 6 april ‘s avonds. De mannen liepen naar het 500 meter verderop gelegen station van Celle. Trampenau noemt 2 en 4 april, maar dat is dus niet correct. Ook een vertrek op 8 april, op welke datum een transport NN-gevangenen uit Wolfenbüttel vertrekt, lijkt gezien de documentatie uit het tuchthuis van Celle onwaarschijnlijk. De mannen mochten alleen een deken meenemen, herinnert Hauser zich. De route ging naar alle waarschijnlijkheid over de Trift, de Arndstrasse en dan rechtsaf de Bahnhofstrasse in, met aan het einde daarvan het station. Daar werden de mannen in open goederenwagons geperst. Het was bitterkoud en mistig. Ze reden naar station Braunschweig Gliesmarode, aan de oostkant van het stadje, nu een rit van circa twee uur, maar toen duurde het de hele nacht, wel twaalf uur, herinnert Trampenau zich in 1995. Om een uur of negen ‘s ochtends arriveerden ze. Om een uur of vier in de ochtend hadden de gevangenen een plakje brood gekregen, terwijl de bewakers zich te goed deden aan hele broden, belegd met spek. Die bewakers bestonden uit enkele SS’ers, politiemannen en burgers met een armband om.

Voormalig station Gliesmarode.

Lopen naar Wolfenbüttel.

Van Gliesmarode moesten ze lopen naar Wolfenbüttel, een afstand van zo’n 12 à 15 kilometer, waar een gezond persoon dik drie uur over doet. Maar de mannen waren ‘Sterbenskrank’, ‘skin over bone’. Waarom de trein niet was doorgereden naar station Wolfenbüttel, is niet duidelijk. De stad Braunschweig was de maanden ervoor zwaar geraakt door bombardementen. De gevangenen liepen op houten slippers, of op blote voeten, al gauw kapotgelopen op het beton van het wegdek. Of ze werden voortgesleept door hun kameraden; dat gold voor minstens 20 à 30 mannen. Het zal dus niet snel gegaan zijn, ook al deden SS Sturmführer Baumgarten en zijn mannen er alles aan om het tempo hoog te houden. Ze joegen ze op met hun honden en dreigden met pistolen. Ze sloegen hen tot bloedens toe, al dan niet met de doornentak van bewaker Kubiak. Baumgarten zelf schoot diverse malen. Na twee uur lopen werd er gepauzeerd, herinnert Hauser zich. Ze gingen liggen in het natte gras en aten de al bloeiende paardenbloemen. De SS-baas beval het doodschieten van wie er niet meer verder kon, maar de niet-SS’ers onder de bewakers, die in de meerderheid waren, negeerden het bevel, zodat het bij een dreiging bleef. Maar Trampenau herinnert zich vlak na de oorlog, dat minstens vier mannen letterlijk werden doodgeslagen. Beiden meldden, dat enkele gevangenen door uitputting onderweg gestorven zijn. Hauser schreef, dat hun lijken voor de voeten van de gevangenisdirecteur in Wolfenbüttel werden gelegd, want het aantal vertrokken gevangenen, vermeld op een formulier, moest overeenstemmen met het aantal dat in de gevangenis aankwam. Een andere aanwijzing dat er geen sprake van een dodentocht was. Trampenau schreef daarentegen, dat sommigen onderweg achtergelaten werden om te sterven. Twee Nederlandse politieke gevangenen, Broekema en Graafhuis, konden twee weken later nog steeds niet lopen. De route zal over de Leipziger Strasse in Braunschweig en de Neuer Weg in Wolfenbüttel gegaan zijn. Het was door bewoond gebied, want ze werden vijandig gadegeslagen door vrouwen en kinderen, herinnerde Nederlander Waller zich.

Aankomstplaats: de gevangenis van Wolfenbüttel.

De gevangenen moeten op 7 april omstreeks het middaguur of in de loop van de middag in de gevangenis van Wolfenbüttel gearriveerd zijn. Daar was pas diezelfde dag om ongeveer 10 uur de komst gemeld. In allerijl werd de zaal in Huis III ontruimd: de gevangenen die zich daar bevonden, werden verplaatst naar net gereedgekomen barakken, bedoeld voor de opvang van zieken. Ongeveer 200 van de ‘nieuwkomers’ werden in de zaal van Huis III ondergebracht, met stro op de vloer. De rest belandde in Huizen I en II.

Binnenplaats van de gevangenis van Wolfenbüttel.

Heel veel nieuwkomers waren ernstig ziek. Zo’n veertien à zeventien van hen werden onmiddellijk naar het lazaret overgebracht. Een onbekend aantal zal kort na aankomst zijn bezweken. Kort na de bevrijding werden in een zaaltje verzamelde lijken op de foto gezet. De nieuwe gevangenisdirecteur schrijft op 22 oktober 1945 aan het openbaar ministerie, dat het grote aantal doden in de laatste periode voor de bevrijding vooral bestond uit gevangenen die met transporten uit andere gevangenissen waren aangekomen. Hij wijst nadrukkelijk op het transport uit Celle: “Ein anderer Transport Kranker und Entkräfteter ist sogar von Bahnhof Braunschweig-Gliesmarode zu Fuß bis Wolfenbüttel geführt worden”. Dit transport had grote indruk op de inwoners van Wolfenbüttel gemaakt. In de toch al overvolle gevangenis met een capaciteit van circa 1000 gevangenen bevonden zich nu 1500 gevangenen. Op 8 april werden ongeveer 300 gevangenen, vooral NN-gevangenen, van de gevangenis van Wolfenbüttel op transport gezet.
Ook de getuigenverklaringen over wat er na aankomst gebeurde, verschillen. De 34-jarige gevangene Karl Köller getuigde waarschijnlijk niet lang na de bevrijding, dat hij over de behandeling in Wolfenbüttel niks te klagen had, want er waren helemaal geen bewakers meer. Eind 1945 schrijft Waller, dat hij met zo’n 120 man in een grote ruimte werd opgesloten, en dat de guillotine was begraven op het binnenterrein. Op dat binnenterrein waren bij aankomst de bloedende gewonden neergelegd, schrijft Trampenau ongeveer in dezelfde tijd. Maar in een brief gedateerd 11 juli 1963 schrijft eerdergenoemde Waller, dat er per dag ’30 onzer’ willekeurig gekozen middels de guillotine werden terechtgesteld. Je vraagt je dan af, waarom hij dit niet noemde in zijn enkele maanden na de bevrijding geschreven verslag, terwijl ook andere bronnen bevestigen, dat de guillotine de laatste dagen voor de bevrijding begraven was. Gevangene Ton Velder, die ik in 1999 interviewde, wist zich te herinneren, dat enkele dagen na de bevrijding de valbijl weer werd opgegraven. Hij had er zelfs mee in zijn handen gestaan.
Mathieu Smedts, die in het voorjaar van 1944 als NN-gevangene in Wolfenbüttel werd opgesloten, schrijft, dat op een gegeven moment de executies waren opgehouden ‘op speciaal bevel van de Führer’ [p. 139]. Wanneer dat precies was, is niet duidelijk. Maar de laatste executies vonden halverwege maart plaats. Hij noemt de aankomst van de honderden mannen uit Celle niet. Ook Jean-Luc Bellanger vermeldt dit niet in zijn herinneringen. Op zaterdagavond 7 april, schrijft Smedts, wilde de opzichter van de werkplaats waar de NN-gevangenen artillerie-instrumenten hadden gemaakt, alle machines vernielen. Smedts wist kennelijk niet, dat in de zaal waar hij maandenlang samen met andere NN-gevangenen nachtkijkers in elkaar had moeten zetten, nu gevangenen waren opgesloten. De Britten waren nog 50 kilometer verwijderd. Smedts ging die avond ‘min of meer’ gelukkig’ naar bed. De volgende ochtend kreeg hij te horen, dat hij met andere NN-gevangenen op transport moest. Enkele uren later vertrokken ze, 298 NN-gevangenen en 47 ter dood veroordeelden, naar het oosten, en uiteindelijk naar de gevangenis in Brandenburg-Görden. Dat aantal komt van Jean-Luc Bellanger, die ook niets meldt over de komst van meer dan 300 nieuwe gevangenen. Hij en Smedts denken dat ze werden afgevoerd om de geallieerden voor te zijn. Ze werden afgevoerd in ‘de bekende beestenwagens’. Volgens Smedts waren er zestien Todeskandidaten bij, maar na een oponthoud in Maagdenburg waren ze verdwenen.

De Amerikanen!

Op 11 april 1945 bevrijdden de Amerikanen de gevangenis van Wolfenbüttel. (9th Armored Division)

Onbetrouwbare herinneringen en ooggetuigenverslagen.

Verslagen van ooggetuigen zijn vaak zeer onbetrouwbaar. Ooggetuigen kunnen niet alles zien. In het geval van het transport hadden ze de middelen niet om iets te checken. Denk aan horloges, agenda’s. Als iemand zijn herinneringen op gaat schrijven, maakt hij een selectie. Voor ons irrelevante details zijn bij voorbeeld om onduidelijke redenen blijven hangen. Schrijft hij zijn herinneringen veel later op, dan maakt hij weer andere keuzes, terwijl de herinneringen door de tijd verwrongen kunnen zijn. Dat is natuurlijk vooral het geval, als de gebeurtenissen traumatisch waren, zoals hier. Schrijft iemand anders de herinneringen op, dan kan die weer geheel andere vergissingen maken door niet begrijpen of niet goed luisteren.

Een van de gevangenen uit Celle was de Duitse communist Richard Trampenau. Vrij kort na de oorlog schreef hij een gedetailleerd verslag van de omstandigheden in het tuchthuis van Celle, het transport naar de gevangenis van Wolfenbüttel en de aankomst en het verblijf daar. Bijna vijftig jaar later publiceert hij zijn herinneringen in een boek van de Duitse VVN (Vereinigung der Verfolgten des Naziregimes – Bund der Antifaschistinnen und Antifaschisten). Het verslag van het transport verschilt op wezenlijke punten van zijn verslag van 50 jaar eerder en de getuigenissen van enkele andere deelnemers. Nu stelt hij, dat er van de 280 man die uit Celle vertrokken, er in Wolfenbüttel nog 180 in leven waren. De ‘mehrere’ van Trampenaus eerdere verslag van net na de oorlog zijn nu 100 man geworden. De Nederlandse NN-gevangene John Waller schrijft enkele maanden na de bevrijding, dat vier man onderweg zijn doodgeslagen. De Duitse communist Alfred Hausser, geïnterviewd in 1998 voor de USC Shoah Foundation, meldt wel bedreigingen onderweg, maar niets over slachtoffers. Waarom komt Trampenau in 1995 dan met dit hoge aantal doden? Het kan natuurlijk zijn, dat hij dit om politieke redenen deed. Maar waarschijnlijker lijkt me dat hij verslagen van andere transporten, die veel meer het karakter van een dodenmars hadden, in zijn herinnering verweven heeft met zijn eigen ervaringen.

Alfred Hauser, Meine Hafterlebnisse während des 3. Reichen. Ongedateerd typoscript. Aanwezig in het VVN-Archiv Stuttgart.

Richard Trampenau, ‘Aus dem Zuchthaus ins befreite Wilhelmsnurg’. In: Hans-Joachim Meyer (Red.), Demokratie in kurzen Hosen; Interviews und Berichte zur Befreiung Harburgs und Wilhelmsburgs vom Faschismus. Hamburg-Harburg, VVN Kreisvereinigung Harburg, 1995. P. 45-51.

Sieke Broekema-Kruize, Een familie in verzet 1940-1945; het verhaal van Aagje’s Hoeve in Blaricum, het huis met de beschermengel 1940-1945. Blaricum: Historische Kring Blaricum, 1995.

Alfred Hauser, Transkript zum Visual History Archive USC Shoah Foundation Interview 43805. Freie Universität Berlin, 2012. Interv. von Marianna Bergida. Ort: Stuttgart, Datum: 23-04-1998. Transkr. von Jörg Zabel.

John Waller, ‘Sommerweste für starke Figuren’. In: Fisons Journal, January 1946.

Hans (‘John’) Waller, Brief aan J. Broekema, 11 juli 1963.

Martina Staats, Jens-Christian Wagner (ed.), Recht. Verbrechen. Folgen. Das Strafgefangnis Wolfenbüttel im Nationalsozialismus. Göttingen: Wallstein Verlag, 2019.

Mathieu Smedts, Waarheid en leugen in het verzet. Maasbree: Corrie Zelen, 1978.

Jean-Luc Bellanger‚ Feindbegünstigung‘; als politischer Häftling im Strafgefängnis Wolfenbüttel. Schriftenreihe der Gedenkstätte in der JVA Wolfenbüttel. Göttingen: Wallstein Verlag, 2018.

(Theo Kentie, mei 2021)

Copyright Theo Kentie.

Geverifieerd door ExactMetrics