April 2023. Hier wordt nog gewerkt. Laatste aanpassing: oktober 2024.
In 1688 bezochten Maria Boenders en Adriaen Huijser het sterfhuis van Maria’s oom in Londen. Die oom was Bernard de Gomme, drie jaar eerder overleden. Maria en Adriaen zijn voorouders van mij, negen generaties terug. Adriaens grootvader was overigens Leendert Huijser, geboren in Ridderkerk in 1603. Diens broer Pieter, geboren in 1616, is voorouder van die andere Leendert Huijzer uit Ridderkerk, die we kennen als Lee Towers. Adriaen Huijser, geboren in Hendrik-Ido-Ambacht, maar opgegroeid in fort Lillo, was aannemer van rijshoutwerken en schipper. Hij liet weinig sporen na behalve wat genealogische en notariële gegevens. Hij en echtgenote Maria gingen wellicht naar Londen in de hoop dat ook zij zouden erven van oom Bernard. In zijn testament komen ze echter niet voor.
Maria’s moeder was Kathalijne (Catharina) de Gom(me). Zij werd in 1627 in Fort Liefkenshoek geboren en trouwde in 1653 in Woensdrecht met aannemer en vrijschipper Aernout Boender(s). Haar vader was Pieter de Gomme, die als commies van de vivres en de ammunitiën de beheerder was van fort Liefkenshoek en het aan de andere kant van de Schelde gelegen fort Lillo. Die forten liggen nu in België, maar waren toen Nederlandse voorposten aan het front tussen de Spaanse Nederlanden en de Republiek. De De Gommes kwamen waarschijnlijk uit Terneuzen, waar Bernard naar eigen zeggen werd geboren. Pieter de Gomme en diens vader Bernard pachtten daar de Stadskorenmolen op het oostelijk bolwerk. Die molen was daar in 1593 gebouwd ter vervanging van de door de Watergeuzen in 1574 verwoeste molen. Pas in 1853 werd de molen vervangen door een stenen exemplaar.
Bernard de Gomme, Fort Lillo. British Library. Ca. 1640.
Pieters zoon en dus de broer van Kathalijne was Bernard de Gomme. Hij en diens stiefzoon Adriaan Beverland hebben heel veel sporen nagelaten. De Gomme wordt gezien als de belangrijkste Britse militaire ingenieur van de 17e eeuw, vergelijkbaar met Vauban in Frankrijk. Beverland was volgens latere auteurs de grootste libertijn van die eeuw. Beiden rekenden wetenschappers, rijke kooplieden, prinsen en koningen tot hun vrienden en kennissen. Over Beverland zijn recent twee proefschriften verschenen. De Gomme was op geheel andere terreinen actief. Over hem verscheen in 2004 een serieuze en uitgebreide biografie in het Engels. In ons land zijn daarvan maar een handvol exemplaren in openbare verzamelingen te vinden. Ik leende begin juli 2024, ruim een jaar nadat ik mijn speurtocht naar hem was begonnen, het exemplaar uit de Koninklijke Bibliotheek. De laatste zin op p. 337: “Sir Bernard de Gomme remains an undeservedly little known figure of late-seventeenth century English professional life, and is, moreover, unrecognized today in his country of origin.”
Londen.
Het sterfhuis van oom Bernard was de Tower in Londen. Daar bewoonde hij, waarschijnlijk sinds 1682, een groot ‘appartement’ van dertien kamers. Hij werd ook in de Tower begraven. Omstreeks 1660 was hij in Londen komen wonen, met zijn vrouw Catharina van Deynse, zonder haar uit haar vorige huwelijk geboren zonen, maar met hun in 1658 [klopt dit wel?] in Lillo geboren dochter Anna. Al snel woonde het gezin in Bury Street, Bevis Marks, naast een koekenbakker, en niet ver van Leadenhall House in de parochie van St. Katharine Gee. Die kerk overleefde de grote brand van 1666 en staat nog steeds in Leadenhall Street.
St. Katharine Gee, Londen.
Bury Street verbindt deze kerk met Bevis Marks. In Bury Street staat onder andere het Holland House. In die straat woonden ook ooit onder andere Jonathan Swift en Richard Steele. Die laatste liet De Gommes kleindochter voortleven als de perverse weduwe. Steele was de oprichter van de kortlevende tijdschriften The Tatler en The Spectator, bedoeld voor het koffiehuispubliek, en nagevolgd in ons land: De Hollandsche Spectator van Justus van Effen.
In juli 1665 kwam De Gomme terug van een dienstreis naar Tanger. In Londen heerste de pest. Hij evacueerde zijn gezin naar Salisbury. Het jaar daarop overleed Catharina van Deynse in Middelburg, waar De Gomme nog een huis bezat. In 1667 gaf koning Charles II De Gomme toestemming om naar Zeeland te reizen. Hij was daar zo’n twee maanden, en gebruikte deze tijd wellicht om zaken af te handelen. Nichtje Maria was toen een jaar of twaalf, en heeft haar oom toen vast en zeker ontmoet.
Enkele maanden eerder was De Gomme hertrouwd met Katherina Lucas. Ze was een dochter van de uit Belle (nu Ballieu in Frans-Vlaanderen) afkomstige John van Acker. Ze woonde ook in Bevis Marks en het huwelijk werd voltrokken in St. Botolph’s in Bishopsgate (Saint Botolph-without-Bishopsgate). Dat jaar werd De Gomme genaturaliseerd (denization) en uit de akte daarvoor weten we van het bestaan van dochter Anna. In oktober 1685 stierf echtgenote Katherina Lucas. Ze werd begraven in de kapel van de Tower. Niet veel later, op 4 november, liet De Gomme zijn testament opmaken met daarin de wens om naast zijn vrouw te worden begraven. Dochter Anna was al overleden. Wanneer dat was, is niet duidelijk. Op 8 augustus 1672 wordt in Londen een dochter van Bernard, Katherina, begraven. Op 23 november 1685 overleed Sir Bernard de Gomme, de molenaarszoon uit Terneuzen. Hij werd in de kapel van de Tower begraven.
Het testament.
In zijn testament verdeelt De Gomme 3831 Engelse ponden, een halsband en onroerend goed. Dat is best een aardig geheel voor een molenaarszoon die een soort ambtenaar was geworden, maar niet spectaculair veel. Wie erfden er?
Het grootste geldbedrag, 2000 pond en dus meer dan de helft, kreeg Adriaan (“Adrian’) Beverland, “son of my first wife Katharina van Deniza by her former husband”. Jurist, filoloog en classicus Beverland woonde sinds enige jaren in Londen, nadat hij door de rechtbank van de Universiteit van Leiden vanwege een studie naar de geschiedenis van de seksuele lust, in klassieke teksten en de Bijbel, uit Holland en West-Friesland was verbannen. Utrecht volgde dit vonnis, dus moest hij in Engeland een nieuw leven zien op te bouwen.
Portret van (H)adrianus Beverland, anoniem, ca. 1725. Naar Isaac Beckett. Rijksmuseum, Amsterdam.
De nog in leven zijnde andere stiefzoon, Johannes, staat niet in het testament. Johannes Beverland was in 1685 dominee in Waterlandskerkje en zou in 1687 weer naar Engeland zijn vertrokken (hij was eerder dominee in Great Yarmouth). Misschien had hij De Gommes bezittingen in Zeeuws-Vlaanderen geërfd. De derde broer, Christoffel, was in 1676 overleden. Adriaan kocht van zijn erfenis voor 725 pond lijfrenten bij de markies van Halifax en bij de nationale schatkist. Dat belegde bedrag leverde hem tot 1709 1448 pond aan rente op. De rest van het geld, plus legaten van de graaf van Carbery en van zijn broer Johannes (twee keer honderd pond) jaagde hij er in korte tijd doorheen. Hij moest uiteindelijk van een uitkering van zijn lijfrenten leven, een jaarlijks bedrag van 78 pond. Vlak voor zijn dood schrapte hij zijn vriendin Rebecca Tibbith en hun dochter Anna uit zijn testament. De dochter van broer Christoffel, (weer een) Catharina, erfde zijn bezittingen blijkens zijn op 21 januari 1704 opgemaakte testament. Daaruit blijkt dat hij inmiddels geen atheïst meer is.
In dat testament werden Thomas Smith en Hans Sloane benoemd tot curators. Ze moesten ook een marmeren steen op zijn graf leggen met als tekst (in het Latijn):
That in death at last I may rest in a quiet place.
Hadriaan Beverland
Not just any sinner
Here I lie, where you who reads this
Would not want to lie. Yet you would want to,
If with the whispers of Beverland you would know
To delight the shades of Vossius and Heinsius.
Zo’n grafsteen is nooit aangetroffen. Hans Sloane had een ongekende verzameling van prenten, boeken, manuscripten, munten, natuurhistorische voorwerpen etc. verzameld. Het werd de basis van het British Museum en de British Library en het Natural History Museum, alle in Londen. Smith was in die tijd de bibliothecaris van de Cotton bibliotheek, de grootse particuliere verzameling van manuscripten (het Beowulf-manuscript, het Lindisfarne-evangeliarium, de Codex Alexandrinus als topstukken), nu in het bezit van de British Library.
Wie erfden er nog meer?
Omgeving van Pieter Borselaer, Catherine Boevey. Dit schilderij werd in oktober 2022 geveild als onderdeel van een grotere collectie goederen uit Flaxley Abbey.
Pieter Borssel(a)er portretteerde ook de dichter Samuel Butler, te zien in het National Portrait Gallery.
Bernards kleindochter, dochter van Anna en John Riches, erfde 1000 pond. Deze kleindochter, Katherina (Catherine) Bo(e)vey, werd een beroemdheid, omdat Richard Steele haar portretteerde als perverse weduwe. Anders dan haar grootvader heeft zij wel een, zelfs twee grafmonumenten. Wikipedia beweert, dat Anna Davall haar moeder was. Die zou in 1668 met John Riches getrouwd zijn. Maar dat klopt dus niet. Anna de Gomme leefde toen nog. In mei 1669 regelde De Gomme de denizatie van de uit Amsterdam afkomstige weduwe Anna Davall. Daaruit blijkt, dat ze dan nog niet gehuwd is met Riches. Katherina Bovey huwde in 1685, 15 jaar oud en dus geboren in 1670, met de twee jaar oudere William Bo(e)vey, zoon van filosoof, jurist en auteur van ‘self help’-boeken James Boevey, in het Nederlands ook Jacob Boeve genaamd, want afkomstig uit Middelburg.
Schoonzoon John Riches, en executeur, ontving alle onroerend goed in Kent. De Gomme had Waddenhall Manor gekocht, in de buurt van Canterbury, en landbouw en bosgrond daaromheen in de parochies Waltham en Peltham, en een stuk land in de North Downs ten zuidoosten van Londen. Na Riches’ overlijden kwam het via James Butler jr., van wie John Riches de voogd was, in handen van de Butler-familie: de Butlers van Amberley. In 1780 erfden Robert Clough en diens vrouw Ann Jemima Butler het. Hun kleindochter Anne Jemima Clough (1820-1892) was een van de eerste suffragists (minder radicaal dan de latere suffragettes) en promotor van universitair onderwijs voor vrouwen. Kleinzoon Arthur Hugh Clough (1819-1861) werd dichter en onbetaald secretaris van Florence Nightingale.
John Riches was van Engelse komaf maar groeide op in Amsterdam. Hij was verwant aan de Butler-familie. Hij was op Eerste Kerstdag 1633 in de Oude Kerk gedoopt als Johannis Riches. Zijn ouders waren Davidt Riches en Catrijna Butler. Catrijna’s vader was Mathew Butteler of Eastry. Haar broer, Jan Bouteleur, was koopman in Amsterdam, wonend in de Warmoesstraat 93. De kring van kooplieden, waarin De Gomme verkeerde, was zeer kosmopolitisch. Ze waren geboren in Antwerpen, of Keulen, of Engeland, en woonden dan weer in Amsterdam, dan weer in Londen, waar ze de Nederlandse kerk bezochten. Probleem is, dat ze daardoor in de archieven veel naamsvarianten kennen. Butler werd in Amsterdam Bouteleur, of Bottelaar, of Butteler. Jacob Boeve uit Middelburg, maar oorspronkelijk uit Vlaanderen heette in Amsterdam Jacob Boeve, in Londen James Boevey, of Bovey. Riches was wellicht eerder Ritsaerts. James jr. was de zoon van James Butler sr. en Prudence van Acker, en zij was weer de zus van De Gommes laatste vrouw Katherina Lucas. Francis Vanacker was een neef, zoon van broer Nicholas. Die was gehuwd met de zus van William Boevey, Cornelia. Butler sr. was lid van het Engelse parlement.
Achterkant Warmoesstraat 93, aan het Oudekerksplein (nr. 13).
Jan Bouteleur (Butler) was gehuwd met Agneta Ruts, de dochter van Nicolaas Ruts, een bonthandelaar die door Rembrandt werd geportretteerd.
Rembrandt van Rijn, Nicolaes Ruts. 1631 (Frick Collection, New York).
De Gomme had zich dus, waarschijnlijk vooral via de Nederlandse kerk in Londen, weten te verbinden aan rijke Engels-Nederlandse handelsfamilies. Daartoe hoorde ook Anna Davall, de tweede vrouw van John Riches. Zij was op 6 februari 1642 in Amsterdam in ondertrouw gegaan met de koopman Thomas Davall. Haar meisjesnaam was Anna Potts, en ze was de dochter van Thomas Potts, afkomstig uit Engeland. Haar broer, Thomas Thomasz Pot(t)s, was gehuwd met Annika de Ruyter, dochter van Michiel. Thomas jr. werd dominee in Vlissingen, waar ook de zwager van Bernard de Gomme sinds 1668 predikant was: Bernard van Deinse. Beide dominees speelden een belangrijke rol bij de Nadere Reformatie, het begin van de zwartekousenkerken. In 1666 was Deinse dominee op de Nederlandse vloot tijdens de Engelse oorlog. Wellicht zag hij met eigen ogen de Engelse fortificaties ontworpen door zijn zwager. Ook neef Adrianus werd overigens dominee te Vlissingen.
In 1685 hadden John Riches en Anna Davall één kind: Anne Riches. Die was bij De Gommes overlijden dus hooguit 13 jaar oud. Ook zij erfde: 300 pond, uit te keren als ze 21 werd of bij een huwelijk voor die datum. Moeder Anna Davall erfde overigens de paarlen halsband van Katherina Lucas.
Huisknecht Jonas Watson erfde 50 pond. ‘Mourners’ Brayton, Garden en Smith erfden ieder 5 pond. Vormden ze het huispersoneel? Ook ene Elizabeth Lather erfde 5 pond. Vier klerken van de Ordnance Survey erfden ieder 12 pond. De Nederlandse kerk in Londen kreeg 288 pond, ter verdeling onder de armen. De armen van de Christchurch parochie kregen 50 pond. Tot slot erfde Christ’s Hospital 70 pond, ‘for the good of the poor blewcoat boys’. Leerlingen van deze school voor armen droegen (en dragen!) een blauw jasje.
De Gommes kleindochter Katherina erfde dus 1000 pond, in een trust: ze ontving daaruit de rente. De trustees waren haar vader en James Butler jr. Toen ze overleed, was er nog 500 pond over. De dominees van de Nederlandse kerk in Londen kregen daarvan 100 pond, de armen 400 pond. Katherina liet echter veel meer geld na. Ze erfde heel veel van haar vader en nog meer van haar vroeg overleden echtgenoot, waaronder het enorme landgoed Flaxley Abbey. Ze was de laatste in lijn van de Boeveys. Ze erfde dus ook van andere Boeveys veel. De kinderloze weduwe en haar vriendin Mary Pope deden op grote schaal aan liefdadigheid. Wat er over was kwam in handen van een achterneef, Thomas Crawley. Die voegde Boevey achter zijn naam. Die achternaam ging over op de Barrow-familie, baronets of Highgrove. Deze Crawley-Boevey familie bestaat nog steeds: de huidige en negende baronet is Sir Thomas Hyde Crawley-Boevey. En nee, de Crawley-familie van Downton Abbey is fictie.
Hij liet bijna 4000 ponden na, afgezien van onroerend goed. Omgerekend naar moderne valuta (dat is niet zo gemakkelijk: koopkracht, arbeiderslonen, verwerkte inflatiepercentages?) was dat dik 400.000 pond. Daar bovenop kwamen landerijen in Kent en een paarlen halssnoer. Aan het eind van zijn leven bekleedde hij drie zeer belangrijke militaire functies, kende hij drie opeenvolgende koningen persoonlijk, plus de halve Engelse adel, en was hij in zijn privéleven nauw verbonden met rijke, vaak uit Nederland afkomstige Londense kooplieden. De Gomme was een ‘social climber’ pur sang.
Bernard werd circa 1620 in Terneuzen geboren. Zijn vader Pieter pachtte toen nog de graanmolen van de stad, net als diens vader. In 1622 kreeg Pieter het beheer over de forten Lillo en Liefkenshoek, toen in Staatse handen, en cruciaal voor het afsluiten van de Schelde richting Antwerpen. Hij zorgde voor de bevoorrading en het onderhoud, tot zijn ontslag in 1641 vanwege vermeend gesjoemel. In april 1634 verzocht vader Pieter aan de Gecommitteerde Raden van Zeeland om zoonlief, die op dat moment in Frankrijk verbleef, op de monsterrol van Jacques de Chantraines dict Broucqsaul, commandeur van Fort Sint Anna en grootbaljuw van Zeeland, te zetten. Hij was dus 14 jaar toen hij in dienst kwam van het Staatse leger. Het lijkt zeer aannemelijk, dat De Gomme niet lang hierna de Leidse ingenieursschool bezocht, zoals een Britse bron claimt. Die school was in 1600 op initiatief van Simon Stevin door Prins Maurits opgericht.
Simon Stevin (Brugge, 1548 – Den Haag of Leiden, 1620.
Je werd daar opgeleid tot rekenmeester, militair ingenieur, vestingbouwer en landmeter. De school maakte onderdeel uit van de Leidse universiteit, maar niet tot genoegen van de hoogleraren daar: de ingenieurs kregen in het Nederlands les, deels op basis van een door Stevin opgesteld curriculum. De openbare lessen werden gevolgd door landmeters, metselaars, timmerlieden, steenhouwers. Het is verleidelijk om verder te speculeren. Het kan niet anders of De Gomme volgde daar onderwijs. Wellicht ook deed hij dat samen met Prins Rupert van de Rijn, die hij wellicht in het Staatse leger had leren kennen. Rupert groeide deels op in Leiden: hij woonde in deze tijd in de Prinsenhof daar. Rupert laat later grote belangstelling zien voor vestingbouw en meetkunde. Zie bij voorbeeld zijn kubus. Rupert behoorde overigens ook tot de stichters van de Royal Society. Ruperts grootmoeder was bovendien de halfzus van Prins Maurits, die de Leidse school had gesticht.
In de voormalige Faliede Bagijnkerk werd in 1600 de Leidse Ingenieursschool gevestigd. In die kerk gaf wiskundige Ludolph van Ceulen al schermles, voordat hij rekenkunde en landmeetkunde ging doceren. Hij berekende als eerste π in 35 decimalen nauwkeurig, geholpen overigens door zijn vrouw. π heette vervolgens lange tijd het Ludolphiaanse getal. (J. Versluys, Beknopte geschiedenis der wiskunde. Amsterdam: A. Versluys, 1905. P. 98.)
In 1636 werd Bernard benoemd tot (gezworen) landmeter van het gewest Zeeland. Dat veronderstelt een opleiding daartoe. In april 1638 ging hij toezien op de aanleg van de buitengracht van fort Lillo: aannemer noch arbeiders bleken het bestek te kunnen lezen. Een maand eerder had vader Pieter overigens het schapenhok op de schor achter Lillo moeten afbreken: die zal hinderlijk in het schootsveld hebben gestaan: het was immers het front tussen de Spaanse en de Staatse troepen.
Dankzij de Nederlandse forten Lillo en Liefkenshoek aan de Schelde kon Antwerpen afgesloten worden van de zee. Die stad was al veel niet-katholieke inwoners verloren door de Spaanse verovering in 1585. Door de afsluiting raakte de stad haar leidende positie in de handel kwijt. Veel Antwerpenaren emigreerden naar vooral Middelburg, Leiden en Amsterdam. Amsterdam kon dankzij de handelscontacten en de rijkdom van de Vlamingen de koppositie als handelsstad overnemen, terwijl Leiden het centrum van de lakenindustrie werd.
Het lijkt erop, dat Bernard in 1639 meeging met de veldtocht van Frederik Hendrik van Zeeuws-Vlaanderen naar Rijnberk (Rheinberg) met als doel de verovering van Gelder. Een van zijn tekeningen, aanwezig in de British Library, betreft de stellingen rondom Rijnberk. Rijnberk, lang een Spaanse enclave in het land van Kleef, was zes jaar eerder, in 1633, door Frederik Hendrik ‘de Stedendwinger’ veroverd. Hoewel Bernards latere maatje Prins Rupert daar als veertienjarige kindsoldaat bij was, lijkt mij de aanwezigheid van De Gomme zeer onwaarschijnlijk. Hij was nog jonger, en niet van adel, dus niet voorbestemd voor een hoge functie. Die aanwezigheid is toch wat De Gommes biograaf voor mogelijk houdt. Hij veronderstelt, dat de tekening de situatie in 1633 weergeeft. Maar ik denk, dat hij niet allen vanwege zijn leeftijd daar niet bij was, maar ook omdat hij nog niet de juiste opleiding had genoten. In 1639 is hij inmiddels landmeter met militaire en bouwkundige ervaring. De tekening kan de situatie van 1639 weergeven: Frederik Hendrik rukte toen op naar het dichtbijgelegen Gelder(n). Er is dan geen sprake van de belegering van Rijnberk. Hij kan ook de situatie van 1633 hebben weergegeven, maar dan op basis van informatie van deelnemers aan die belegering, bij voorbeeld zijn maatje Rupert. Of ook andere tekeningen gemaakt zijn tijdens die veldtocht, is niet duidelijk. Er is een tekening van Rees. Zeker is, dat de veldtocht langs Rees kwam.
Bernard de Gomme, Rijnberk met militaire kampen. British Library.
In 1641 diende Bernard in de compagnie van de uit Engeland afkomstige kapitein Campe. Hij kreeg toen de opdracht om zich als ‘extra-ordinair’ ingenieur bij het leger te voegen. De Gomme diende wellicht samen met Engelse officieren bij de slag bij Rheinberg (Rijnberk) in 1641, net als waarschijnlijk Prins Rupert, die hij misschien al vijf jaar eerder bij het beleg van Breda van 1637 had leren kennen. Er zijn weinig feiten.
De Gomme bacht hij in die jaren forten en fortificaties of plannen voor aanpassingen daaraan in kaart. De tekeningen werden door stiefzoon Adriaan Beverland geërfd, waarna ze wellicht in handen kwamen van superverzamelaar Hans Sloane, wiens boekenverzameling de basis zou gaan vormen van het British Museum en dus ook de British Library.
Bernard de Gomme, Fort Lillo. British Library
Kaart van de werken bij fort Sint-Job. Bernard de Gomme, 1640 (Zeeuws Archief). Op de kaart de Staatse en Spaanse posities en enkele verbrande huizen.
In dienst van koning Charles I.
In 1636 was De Gomme dus benoemd tot landmeter in Zeeland. Hij moet dus voor dat moment daartoe zijn opgeleid. De Leidse ingenieursschool bood dus die opleiding, en je leerde daar ook fortificaties ontwerpen. Had hij Rupert daar leren kennen? Die woonde in Leiden in het Prinsenhof. In 1642 schreef en sprak De Gomme Engels, zij het met een sterk Nederlands accent. In 1642 rekruteerde Rupert hem voor het Engelse leger van zijn neef koning Charles I, maakte hem tot lid van zijn militaire staf en samen vertrokken ze naar Engeland.
Prins Rupert van de Rijn (Ruprecht van de Palts, prins Robbert) was iets ouder dan De Gomme, achterkleinzoon van Willem van Oranje, deels opgevoed door zijn grootmoeder, een dochter van Willem van Oranje. Hij groeide op in Den Haag en Leiden en trad op zijn 13e of 14e jaar in dienst van het Staatse leger onder bevel van Frederik Hendrik. Rupert was onder andere aanwezig bij het Beleg van Breda van 1637. Rupert was ook de neef van koning Charles I van Engeland. Die was in conflict gekomen met het parlement onder leiding van de puriteinse fanaticus Oliver Cromwell.
Toen koning Charles I en het Parlement onder leiding van Oliver Cromwell niet in staat waren om een compromis te sluiten, verzamelden beide partijen grote legers. In oktober 1642 besloot de koning vanuit zijn verblijfplaats bij Shrewsbury naar Londen op te trekken. Onverwacht stootten beide legers op 22 oktober op elkaar bij Edge Hill. Beide legers waren slecht getraind, ontbeerden uitrusting en misten discipline: veldslagen kwamen in Engeland niet voor. Veel officieren aan beide kanten waren juist wel goed getraind: ze hadden voor de Zweden of de Republiek gevochten, waar de legers goed georganiseerd waren. Aan royalistische kant was de koning de opperbevelhebber. De Graaf van Lindsey was net benoemd tot zijn ‘Lord General’. De cavalerie werd geleid door de ook net benoemde prins Rupert van de Rijn, die met De Gomme niet veel eerder in Engeland was gearriveerd. Duidelijk was, dat er slag zou moeten geleverd met de Parlementaire troepen van Oliver Cromwell, die pas drie jaar later een modern staand leger optuigde: de New Model Army, en het dus ook nog moest doen met een tamelijk ongeregeld zooitje.
Op het continent werden al decennia grote oorlogen gevoerd. De Republiek vocht af en aan tachtig jaar tegen de Spanjaarden. Grootschaliger nog was de Dertigjarige Oorlog. Oorlog voeren had zich op het continent ontwikkeld tot het belegeren en veroveren van steden. Die steden verdedigden zich met fortificaties, en hoopten op de komst van ontzettingslegers. Sinds de introductie van het buskruit werden kanonnen steeds krachtiger, en dus moesten stadsmuren voortdurend worden aangepast. Aarden wallen bleken beter bestand tegen kanonskogels dan stenen muren, terwijl het architectonisch ontwerp ervoor moest zorgen, dat aanvallers vanaf ieder punt konden worden beschoten. Hoeken werden afgestemd op de reikwijdte van een musketkogel. Goed opgeleide militaire ingenieurs waren nodig voor het ontwerp en de exacte afmetingen. Ze moesten dus ook wiskundig stevig onderlegd zijn, terwijl ze bij voorbeeld ook het omringende landschap moesten kunnen opmeten en op voor- en nadelen kunnen afwegen’. In Holland kon vaak het land rondom steden onder water worden gezet. Daarvoor was een goed uitgedacht systeem van sluisjes en dijken nodig.
Ook het leger werd in deze wapenwedloop drastisch aangepast. Vooral Prins Maurits speelde daarbij een grote rol. Soldaten moesten goed getraind worden, en goed betaald. Standaard-musketten waren van groot belang. De bevoorrading moest strak gepland worden, kampementen werden strak geordend op basis van wiskundige modellen opgebouwd, en met wallen beschermd. Wiskundig onderlegde kwartiermeesters waren daarvoor en voor de aanvoer van voedsel en munitie onmisbaar. Oorlog voeren werd een wetenschappelijke exercitie.
Er dreigde dus een veldslag. Maar hoe moest die worden aangepakt? De Engelse soldaten van beide partijen hadden er geen ervaring mee. De door Charles geworven officieren wisten wel meer van militaire tactiek en waren wellicht ook getraind in het voeren van een veldslag. Veldslagen waren op het continet ook zeldzaam geworden: het belegeren van steden was in de mode. Lindsey had gediend in het Staatse leger van Prins Maurits. Die had voor een veldslag een soort diepe falanx bedacht, acht rijen soldaten diep. Prins Rupert vond de Zweedse tactiek veel beter: de troepen werden opgesteld in een soort schaakbordformatie. Rupert werd gesteund door Patrick Ruthven, die in het uiterst moderne Zweedse leger had gediend. De koning schaarde zich achter Rupert. Lindsey legde zijn functie neer, Ruthven volgde hem op. Rupert had zijn visie ondersteund met een door De Gomme getekende kaart, waarschijnlijk gebaseerd op een snelle schets van Rupert.
Charles Landseer (1799-1879), The eve of the battle of Edge Hill. 1845. Walker Art Gallery, Liverpool. Charles is de broer van de veel bekendere Edwin Landseer.
Charles Landseer schilderde meer dan tweehonderd jaar na dato de krijgsraad op de avond voor de slag. We zien de koning zittend met een kaart in de hand. Achter hem spelen zijn kinderen, de latere koningen Charles II en James II, met de hond. Links van hem (rechts voor de kijker) staan Patrick Ruthven, met een Zweeds-blauwe sjerp, en de graaf van Lindsey, met de oranje sjerp. Tussen hen in zien we nog net het hoofd van Prins Rupert. (Google Arts ziet volgens mij incorrect een andere opstelling). De stafkaart lijkt me een anachronisme. De Gomme zal zich veel later bezig gaan houden met stafkaarten als ordnance surveyor. De Gomme tekende enige tijd na de slag de ‘Zweedse’ opstelling, vanaf waarschijnlijk het kladje. Deze tekening is nog steeds in het bezit van het Britse koninklijke huis. De slag was onbeslist.
Bernard de Gomme, Order of the Battle of Edgehill (23 oktober 1642). Jaartal onbekend. Royal Collections.
Twee maanden na de slag vervult ‘captain’ Bernard de Gom garnizoenstaken in Wallingford en verstevigt hij er de fortificaties. Hij zorgt er onder andere ook voor de wapens. In februari bij voorbeeld gaat het om een zending van 40 musketten en 30 spiezen.
Daar ontwierp deze forten en fortificaties en hij werd belast met munitie en bewapening. Koning Charles I ridderde hem voor zijn werk, zodat hij voortaan als Sir Bernard de Gomme door het leven ging. Zijn ontwerp van versterkingen en een kasteel in Liverpool uit 1644 zijn bewaard gebleven en bevinden zich in het British Museum.
Tussen 1642 en 1645 was De Gomme in Oxford, waar Charles I zich aan het begin van de burgeroorlog met zijn hof en leger had teruggetrokken en verschanst. Magdalen College werd het militaire hoofdkwartier en het munitiedepot. Op 6 maart 1645 (De Gomme noemt later als datum 30 juni) werd Rupert door Charles I benoemd tot kapitein-generaal van het Engelse leger (met boven zich de toekomstige koning Charles II) en tegelijkertijd werd De Gomme benoemd tot kwartiermeester-generaal. Deze functie bekleedde hij tot de dag dat Oxford viel op 7 mei 1646.
Kaart van Noord-Oost Oxford met Magdalen College en The Grove (1644) van Bernard de Gomme. In het midden Dovers Speare. Bodleian Library MS. Top. Oxon b. 167
Op de bij Magdalen Colllege behorende The Grove waren smederijen en gieterijen geïnstalleerd, wellicht onder toezicht van De Gomme. Hij zorgde zeker voor de fortificaties, waaronder Dovers Pier (ook wel Dovers Speare), een vooruitgeschoven bastion, vernoemd naar Henry Cary, de eerste Graaf van Dover[i].
De royalistische legers van de koning en Prins Rupert konden niet op tegen de New Model Army van de parlementariërs onder leiding van Cromwell en John Pym. De Slag bij Naseby op 14 juni 1645 was het militaire einde voor de royalisten. De koning verschanste zich in Oxford, dat belegerd werd door de parlementariërs. Charles ontsnapte uit de stad, verkleed als bediende. Hij gaf zich over aan een Schotse legereenheid. Die Schotten leverden de koning na lange onderhandelingen uit voor het enorme bedrag van 100.000 pond. Charles I werd gevangengenomen en uiteindelijk, in 1649, onthoofd. Zijn zoon Charles II ging in ballingschap.
[i] John Steane, ‘The grounds of Magdalen College 1480-1880’. In: Oxoniensia. Vol. 63 (1998), p. 109-104.
Terug naar de Republiek.
De Gomme en Prins Rupert kregen samen een vrijgeleide uit Oxford. In 1646 keerden ze terug in de Republiek. De Gomme ging waarschijnlijk aan de slag als civiel ingenieur. Hij ontwierp polders in Vlaanderen. Maar in 1647 werd hij in het Staatse leger benoemd tot ‘contrarolleur’ van de vestingwerken, als opvolger van de drie jaar eerder benoemde mathematicus Genesis Paen. In 1649 werd hij weer tot kwartier-meester van alle Engelse en Waalse troepen benoemd, nu door de toekomstige Britse koning Charles II. Dat gebeurde op 15 juni in Breda, waar Charles zich toen als balling bevond. Paen werd waarschijnlijk direct weer herbenoemd in zijn oude functie: in 1660 was hij weer ‘opzichter van ‘s lands fortificatiën’. In 1654 trouwde Bernard in Middelburg met Catharina van Deynse, weduwe van Johannes Beverland.
Catharina was de dochter van de Veerse dominee Gideon van Deynse en de kleindochter van beeldenstormer en watergeuskapitein Bernhard van Deynse, heer van Herzelaer en Haesdonck. Deze Bernhard van Deynse was erbij, toen op 25 en 26 augustus 1566 (twee weken na het begin van de beeldenstorm in de Lage Landen) in de kerken van de Vlaamse stadjes Axel en Hulst na de preek de beelden werden gesloopt. Later veroverde hij met bewapende burgers uit Gent het stadje Hulst. Bernard de Gomme en Catharina kregen samen dochter Anna. Catharina had al drie zonen, onder wie de latere classicus en jurist Adriaan (Hadriaan) Beverland.
In dienst van koning Charles II.
Bernard de Gomme keerde na de Restauratie weer terug naar Londen. Na het overlijden van Cromwell was Charles II door een delegatie met onder andere Samuel Pepys overgehaald vanuit Scheveningen naar Engeland terug te keren. Op 29 mei 1660 arriveerde hij in Londen, waar hij als koning vooral aan de slag ging met allerlei actrices, kunstenaressen en andere schoonheden, en het verwekken van een groot aantal kinderen bij weer andere maitresses. En hij vocht het een en ander uit met de Republiek. In de Tweede Engelse Oorlog veroverden de Engelsen Nieuw Amsterdam, maar die oorlog eindigde met de voor de Engelsen dramatisch verlopen tocht naar Chatham. Bij die tocht naar Chatham werd het nog in aanbouw zijnde fort Sheerness verwoest. Het fort was ontworpen door De Gomme. Het werd nauwelijks verdedigd door wat Schotse soldaten, van wie enkelen overliepen naar de Nederlanders. Het is heel wel mogelijk, dat een van hen Alexander Kenti was, stamvader van de Nederlandse Kentie-familie.
Enige overblijfsel van het door De Gomme ontworpen fort Sheerness. Zie hier.
De Gomme was door Charles benoemd tot hoofdingenieur van alle fortificaties en koninklijke kastelen in Engeland (Chief Royal Engineer). Hij legde de fortificaties van Duinkerken aan, en het Tilbury Fort, kwam met plannen voor de fortificatie van Dublin en bracht de Kanaaleilanden in kaart.
Sir Bernard de Gomme en Thomas Phillips, Guernsey (1680). Royal Museums Greenwich
In maart 1667 gaf hij adviezen over versterkingen voor de Medway, Portsmouth en Harwich. Nadat Michiel de Ruyter onder andere het fort van Sheerness had verwoest, werd De Gomme belast met het herstel en de aanleg van betere fortificaties. In 1666 was Katherina van Deynse in Middelburg overleden. Op 15 oktober het jaar daarop trouwde hij (hij woont dan in de nog steeds bestaande straat Bevis Marks) in Londen in de Saint Botolph-kerk of de Saint James-kerk met Katherina Lucas, een weduwe van 50 jaar.
In 1683 werd de Board of Ordnance gemoderniseerd en gerationaliseerd. De zorg voor munitie, materieel, forten en fortificaties miltaire cartografie en andere ondersteunende diensten was een oude maar chaotisch georganiseerde militaire taak. De eerste Chief Engineer van deze nieuwe dienst, gevestigd in de Tower of London, werd Bernard de Gomme. Hij was het niet lang: op 23 november 1685 stierf hij in Londen. Hij werd begraven in de kapel van de Tower. Bron: W.A. Seymour (ed.)., A history of the ordnance survey. Folkestone: Wm Dawson & Sons, 1980. P. 3.
Stiefzoon Adriaan Beverland.
De stiefzoon van Bernard was Adriaan (ook: Hadriaan / Hadrianus) Beverland. Nog steeds hebben wetenschappers belangstelling voor hem. ‘Erudiet pornograaf’ noemt Wiep van Bunge hem, maar dat is klinkklare onzin. Anderen zien in hem een erudiet en eminent classicus, een atheïst, een libertijn, een verzamelaar, een kunstdealer, een radicaal filosoof. Een noemt hem een ontspoorde gek, maar ook dat is onzin. In 2019 publiceerde Karen Hollewand een studie over hem, nadat ze drie jaar eerder op hem in Oxford gepromoveerd was. In 2022 organiseerde de Vrije Universiteit Brussel een studiedag over Beverland, die, als “merkwaardigste zeventiende-eeuwse ‘spinozist’”, als een der eersten resoluut koos voor het atheïsme in de moderne betekenis. In hetzelfde jaar publiceerde Joyce Zelen een kunsthistorische studie van zijn Londense jaren, gebaseerd op haar doctoraalscriptie uit 2019.
Beverland werd in 1650 in Middelburg geboren. Hij beweerde ‘uit edel bloed’ af te stammen (zijn wapen had dit als motto: Generoso sanguine parta). Toen hij een jaar lang doorbracht in de Bodleian Library in Oxford, zette hij ‘Dominus Zelandiae’ (heer van/uit Zeeland) achter zijn naam in het gastenboek. Over zijn vader is niet heel veel bekend. Die werkte als militair in fort Lillo (in Vlaanderen), was gehuwd met Catharina van Deynse, had drie zonen en liet een forse erfenis na. Toen Adriaan meerderjarig werd (op zijn 25ste), kon hij met de 2225 Pond Sterling jarenlang studeren en een forse bibliotheek aanschaffen. Zelf noemt hij overigens andere getallen, als hij in 1709 de balans opmaakt. Hij erfde in 1676 van zijn vader en moeder land, aandelen en onroerend goed ter waarde van 2160 pond. In Holland gaf hij het grootste deel binnen vier jaar uit. Toen hij in Londen aankwam had hij nog 500 pond aan geld en 300 pond aan boeken over. Hij erfde ook van zijn stiefvader: in 1686 ontving hij 2000 pond. Voor 725 pond kocht hij toen lijfrenten bij de markies van Halifax en bij de nationale schatkist. Dat belegde bedrag leverde hem tot 1709 1448 pond aan rente op. Hij ontving ook nog legaten van de graaf van Carbery en van zijn broer, twee keer honderd pond. Al dat geld, in totaal 3823 pond, jaagde hij er doorheen. Hij moest uiteindelijk van een uitkering van zijn lijfrenten leven, een jaarlijks bedrag van 78 pond. Wat een pond van toen nu waard is, is niet zo eenduidig te zeggen. De inkomenswaarde van 1000 pond in 1700 is 2.780.000,- pond nu .
Zijn vader was al in 1654 gestorven, en had kennelijk ook voldoende geld nagelaten voor een gedegen opleiding van zijn drie zonen aan de Latijnse school van Middelburg, waar dominee Pieter Coorne ze onder zijn hoede nam. In 1669 schreef Adriaan zich in als student in de letteren en de wijsbegeerte aan de Universiteit van Franeker, waar hij inwoonde bij de strenge hoogleraar in de theologie Nicolaus Arnoldus.
Adriaans moeder, Catharina van Deynse, hertrouwde met Bernard de Gomme en verhuisde met haar nieuwe man, maar zonder haar zonen, in 1660 naar Londen. Adriaan studeerde (dankzij zijn riante erfenis) in Franeker, Leiden, Utrecht en Oxford. Hij promoveerde als jurist in 1677 in Utrecht. Als student al publiceerde Adriaan een studie, die tot vandaag de dag nagalmt.
Adriaans broer Johannes werd dominee. Hij zou in 1660 in Leiden gepromoveerd zijn. Hij werd dominee in Great Yarmouth, waar vanwege de vele Nederlandse immigranten een Nederlandse kerk was. Later was hij dominee in Waterlandskerkje, waarna hij weer naar Engeland vertrok. Er zijn vier brieven van Adrianus aan zijn broer bewaard gebleven, verstuurd vanuit de gevangenis waarin Adrianus in 1679 zat in afwachting van zijn rechtzaak bij de Universiteit van Leiden. Hij nam ze op in zijn brievenbundel H[adrianus] B[everlandus], ‘Epistolae Tullianae Leydae conscriptae anno 1679, Deo Tardipedi sacratae sunto.
Zie: Epistolae Tullianae; Brieven van Hadriaan Beverland; (1650-1716) door Dr. Rudolf De Smet.
Johannes vertaalde in 1679 een boek over de inwijding van de kerk in het Engelse Flixton, decennia eerder geschreven door John Brinsley: J.B., ecclest. in Waterland, De heerlijkheyt van den tempel: geopent in een predicatie op het inwiën ofte herstellen van de parochie-kerk van Flirton [lees: Flixton] in ‘t Eylant van Lovinglant, in de provincie van Suffolke, zijnde zomtijds de moeder-kerk vande Oost-Engelsen, op den 11. Maart 1630. Middelburg: Aaron van Poulle, 1679.
Bronnen volgen nog.
Belangrijke bronnen: Karen Hollewand, ‘Over de lust van de vrouw; Beverlands De Stolatae Virginitatis Iure (1679)’. In: Jaarboek de achttiende eeuw 53 (2021). P. 51-69. Daaruit ook de vertalingen uit het latijn van de langere citaten. R. De Smet, Hadrianus Beverlandus (1650-1716); non unus e multis peccator; studie over het leven van Hadriaan Beverland. 1988. Ko Stoffels, ‘Bernard de Gomme (1620-1685; landmeter, vestingbouwer en een vergeten Terneuzenaar’. In: Nieuwsbrief heemkundige vereniging Terneuzen. Nr. 85 (2013). P. 2-19 (met dank aan Han Leune). Joyce Zelen, Blinded by curiosity; the collector-dealer Hadriaan Beverland (1650 -1716) and his radical approach to the printed image. Leiden: Primavera Press, 2022. J.M.G. Leune, Fort Sint Martijn op Hoogerwerf. Brussel: Algemeen Rijksarchief, 2011.