Bernard de Gomme is een voorouder van mij. Niet helemaal in directe lijn: ik stam eigenlijk af van zijn zus Kathalijne. Bernards enige kleindochter stierf kinderloos. Dus hij heeft geen afstammelingen.
Bernard de Gomme werd circa 1620 geboren in Terneuzen als zoon van Pieter de Gomme, die aanvankelijk net als diens vader de stadsmolen pachtte. Bernard was al jong militair in het Staatse leger. Hij volgde zeer waarschijnlijk een opleiding aan de Leidse Ingenieursschool, tekende voor stadhouder Frederik Hendrik forten en belegeringen en leerde in het Staatse leger Prins Rupert van de Rijn kennen. Rupert ging in 1642 naar Engeland om zijn neef koning Charles I te helpen in de burgeroorlog. Hij nam Bernard mee. Bernard zorgde voor fortificaties in onder andere Bristol en Oxford en ontwierp versterkingen voor Liverpool. In 1645 benoemde de koning hem tot kwartiermeester-generaal. Bernard en Rupert kregen van Cromwell een vrijgeleide naar de Republiek nadat de Parlementariërs de koning hadden verslagen. In Zeeland werkte De Gomme aan polders, in 1654 huwde hij in Middelburg weduwe Katharina van Deynse, moeder van drie zonen, onder wie radicaal jurist, classicus en filoloog Adriaan Beverland. Met Katharina kreeg hij twee dochters, Katherina de Gomme en Anne. Over de laatste weten we zo goed als niets. Ze huwde in Londen koopman John Riches.
In 1649 herbevestigde toekomstig koning Charles II in Breda de aanstelling van Bernard tot kwartiermeester-generaal. In 1660 keerde koning Charles II terug naar Engeland, met Rupert en Bernard. Die laatste werd benoemd tot chief engineer, verantwoordelijk voor de koninklijke paleizen en de fortificaties. Hij werkte onder andere aan de versterkingen van Portsmouth, Plymouth, Harwich, Tanger en aan de bouw van fort Sheerness. Het in aanbouw zijnde fort werd in 1667 door mariniers op de vloot van Michiel de Ruyter verwoest. Het is heel wel mogelijk, dat stamvader Alexander Kenti als Schotse verdediger van dat fort overliep naar de Nederlanders. In dat jaar trouwde Bernard met Katherina Lucas, geboren Vanacker. Dat jaar overleed Katharina van Deynse in Middelburg. Bernard ging weer aan de slag in Portsmouth, Harwich, Dublin, Sheerness. In 1679 bracht hij samen met een tekenaar de Kanaaleilanden in kaart. Hij bracht versterkingen en verbeteringen aan aan de Tower in Londen, de Royal Observatory in Greenwich, het arsenaal van Woolwich. Hij werd in 1682 Surveyor-General of the Ordnance en bewoonde voortaan een 13-kamer appartement in de Tower. In 1685 overleed hij. Stiefzoon Adriaan Beverland erfde meer dan de helft van zijn kapitaal, kleindochter Katharina Boevey, geboren Riches, meer dan een kwart. Ze werd beroemd als de ‘perverse weduwe’.
De Gommes netwerk: Familie en verwanten en wie na hen kwam (soms behoorlijk ‘opgerekt’).
Pieter de Gomme. Vader. Pachtte molen in Terneuzen, was later beheerder van de forten Lillo en Liefkenshoek.
Kathalijne (Catharina) de Gomme (8-8-1627, Liefkenshoek). Zus. Van haar stam ik af. Gehuwd met Aernout Cornelisz Boender (21-6-1626, Liefkenshoek. Overleden in Doel). Huwden op 4-9-1653 in Woensdrecht. Woonden in Berendrecht.
Maria Aarnoutse Boender (ca. 1655, Lillo – voor 1709). Nichtje. Dochter van Kathalijne. Gehuwd met Adriaen Adriaense Huijser (gedoopt 21-1-1652, Hendrik-Ido-Ambacht – ca. 1747 [?], Bergen op Zoom). In maart 1668 bezochten ze het sterfhuis van hun oom in Londen, de Tower dus.
Catharina van Deynse (Veere – 1666, Middelburg). Eerste echtgenote. Weduwe van Johannes Beverland, commies ter recherche te Sas.
Bernard van Deynse (Vlaanderen, 1503 – 29 augustus 1583, Hulst). Heer tot Hertselaere en Haesdonck. Grootvader van De Gommes echtgenote. Beeldenstormer, watergeus.
Bernardus van Deinse (1629, Veere – 22-7-1706, Vlissingen). Zwager. [?] Predikant: vlootpredikant, legerpredikant, te Vlissingen.
Johannes Beverland (ca. 1638 – na 1695). Stiefzoon. Dominee in Great Yarmouth, Waterlandkerkje. Promoveerde in 1660 in Leiden.
John Riches (gedoopt op 25-12-1633, Amsterdam – 1718 Londen), schoonzoon. Koopman te Londen. Erft alle onroerend goed van De Gomme.
William Boevey (ca. 1667 – 25-8-1692, Flaxley). Zoon van James Boevey en Isabella De Visscher. Huwde toen hij 17 was de 15-jarige Catherina Boevey. Losbandige, slechtgehumeurde hork van een echtgenoot van kleindochter Catherina. Zou zich dood gegeten hebben.
Mary Pope, vriendin van Catherina Boevey. Richtte twee grafmonumenten op voor Catherina.
Westminster Abbey
James Boevey AKA Jacob Boeve (7 mei 122, Londen – 13-1-1695, Cheam). Koopman, filosoof. Verspreidde op beperkte schaal ‘self help teksten’. Vader van William Boevey.
James Boevey
Katherina Lucas, tweede vrouw. Geboren Vanacker.
Prudence van Acker, zus van Katherina Lucas.
John van Acker, vader van Katherina Lucas en Prudence Vanacker en van Nicholas Vanacker. Overleden voor 1645.
Nicholas Vanacker, broer van Katherina en Prudence. 1st Sambrooke Baronet. Lord of the Manor of Erith, Kent. Schreef eerste Engelse cheque ooit uit (400 pond, 16 februari 1659). Gehuwd met Susanna Butler.
Cheque
James Butler sr., echtgenoot van Prudence, dus zwager. Kwam uit de Nederlanden, clothworker. Kocht Amberley Castle.
James Butler jr. (1651 – 1696), zoon van James Butler sr. John Riches was zijn voogd. Erfde van hem alle onroerend goed. Beheert samen met John Riches trust voor Catherina Boevey. MP voor Arundel.
Davidt Riches en Catrijna Butler. Ouders van John Riches.
Jan Bouteleur. Broer van Catrijna Butler, dochter van Mathew Butteler of Eastry. Koopman te Amsterdam. Woonde in Warmoesstraat 93. Gehuwd met Agneta Ruts.
Nicolaas Ruts. Vader van Agneta Ruts. Bonthandelaar in Amsterdam.
Nicolaas Ruts. Rembrandt, 1631.
Francis Vanacker (1650 – 1686), broer van Katherina en Prudence. Lord van de Manor van Erith.
Francis Vanacker (ca. 1680).
Cornelia Boevey (1653, Kent – 23-9-1702, Erith (Bexley). Huwde Francis Vanacker, na diens dood William Bateman. Dochter van James Boevey en Isabel de Visscher. Grafsteen in St John the Baptist Churchyard, Erith, London Borough of Bexley.
Cornelia Vanacker-Boevey (ca. 1680).
Anna Davall. Geboren Potts. De Gomme regelde haar denizatie. Weduwe van John Davall, koopman.
Anne Davall. Dochter van John Davall en Anna Davall. Tweede vrouw van John Riches.
Thomas Potts. Vader van Anna Davall.
Thomas Thomasz. Potts. Broer van Anna Davall. Dominee in Vlissingen.
Alida de Ruyter, vrouw van Thomas Thomasz. Potts.
Alida de Ruyter
Michiel de Ruyter, vader van Alida. Zeeheld.
Thomas Davall III, zoon van Thomas Davall II en Anna Davall-Potts. Burgess van Harwich, freeman van Colchester, in 1682 geridderd. Bezat veel onroerend goed, o.a. in Londen.
Rebecca Burr, echtgenote van Thomas Davall.
Lydia Davall, dochter van Thomas Davall I en Anna Davall-Potts.
John van Hattem, echtgenoot van Lydia Davall. Koopman te Londen, afkomstig uit Dordrecht.
Thomas Davall IV, zoon van Thomas Davall II. Tory MP van Harwich, bezat veel onroerend goed. Geridderd in 1713.
Lydia Catherine van Hattem, echtgenote van Thomas Davall IV, dochter van John van Hattem en Lydia Davall. Op haar 20ste weduwe. Haar beide zonen waren overleden toen ze 23 was. Rijk. Huwde vervolgens James Brydges.
James Brydges, 1ste Hertog van Chandos. Tweede echtgenoot van Lydia Catherine van Hattem. Ze had hem geld geleend. Hij ging bijna failliet aan gekkigheid: een privéweg van 20 mijl van zijn buiten naar het centrum van Londen en het faillissement van de South Sea Company. Had Friedrich Händel als privé-componist in dienst.
H. van der Mijn, James Brydges.
Mary Brydges, zuster van James Brydges. Huwde Theophilus Leigh. Overgrootouders van:
Jane Austen, schrijfster. Wel heel ver weg, dus. Maar toch. Resumerend: haar grootmoeder Mary was de zus van James Brydges, hertog van Chandos. Diens tweede vrouw Lydia van Hattem was de dochter van Lydia Davall. Haar zus Anna Davall was de tweede echtgenote van John Riches, de schoonzoon van Bernard de Gomme.
Bernard de Gomme had beroepsmatig onder andere te maken met:
Prins Rupert aan de Rijn.
Koning Charles I.
Koning Charles II.
De Earl of Bath (John Granville). Was met De Gomme aanwezig bij de bestorming van Bristol. Was gouverneur van de Scilly Eilanden en vanaf 1665 Lord Lieutenant van Ierland.
James Scott, Duke of Monmouth. Oudste (bastaard)zoon van Charles II. Geboren in Rotterdam.
Lord Dartmouth (John Legge). Later admiraal. Het Legge-rapport is naar hem vernoemd. De Gomme onderzocht daarvoor de Kanaaleilanden. Ontmantelde Tanger.
Christopher Wren, architect. Betrokken bij De Gommes fortificaties van Harwich in 1668 en de haven van Dover in het jaar daarna.
Bartholomew La Roche, vuurwerker. Prins Rupert, zijn broer Maurice, La Roche en De Gomme kwamen in 1641 op verzoek van Charles I naar Engeland.
Sir Jonas Moore Sr. (8-2-1617, Higher White Lee – 27-8-1679, Londen). Surveyor-General of the Ordnance. Wiskundige, astronoom. Liet groot deel van de Fens droogleggen. Bouwde de Pier in Tanger. Zorgde voor de bouw van het Koninklijk Observatorium in Greenwich. Was een boerenzoon. Zijn broer zou slachtoffer zijn geweest van een van de heksen van Pendle. Begraven in de Kerk van St. Peter ad Vincula in de Tower.
Sir Jonas Moore Sr., 1660.
Sir Jonas Moore Jr. Overleden 1682. Opvolger van zijn vader als Surveyor-General van de Ordnance. Viel van zijn paard. Begraven naast zijn vader. Opgevolgd door Sir Bernard de Gomme.
Ik ben sinds 9 juni 2022 niet meer op zoek naar informatie over Herbert Stahl, bij voorkeur van na de oorlog.Hij overleed op 16 april 1981 in Rotterdam. Herbert Stahl werd geboren op 12 augustus 1921 in Rotterdam. Zijn vader was de uit Hannover afkomstige matroos en bootwerker Heinrich Karl Hermann Konrad Gottfried Stahl. Zijn moeder was Esther Vreeland. Esther stamde uit een rondtrekkende familie van Joodse muzikanten. Ze was in 1886 geboren als het 17e (of wellicht 16e kind) van Levie Vreeland en Femmetje Visjager(zeven daarvan haalden het tweede levensjaar niet, drie werden er vermoord in Auschwitz).
Levie en Femmetje zorgden bovendien voor hun kleinkind Sophia, die dochter Judith kreeg toen ze 16 was. Sophia werd later geëcht toen haar moeder in 1884 met Simon de Jong trouwde. Zelf trouwde ze met muzikant Meijer Frank en werd actrice met een carrière in Duitsland. Meijer en Sophia werden in Auschwitz vermoord. Hun dochter Henriëtte Frank werd een bekend violiste en actrice onder de naam Jetty Cantor, dus nichtje van Herbert Stahl. Zij overleefde Westerbork, Theresienstadt, Auschwitz en Bergen-Belsen. Ze overleefde een dodenmars uit Bergen-Belsen door uit een trein te springen. Ze speelde twee seizoenen Saartje in de tv-serie Swiebertje.
Jetty Cantor als Saartje. Haar moeder was Sophia Vreeland (later De Jong).
Als Esther in 1913 in Rotterdam trouwt, heeft zij al drie kinderen, die alle drie door Stahl worden erkend. Ook had ze al een zoon Karel, die in 1911 vlak voor zijn eerste verjaardag overlijdt. Sophie Stahl (Fiep) werd eerder geboren, in 1908, Louise Charlotte in 1912 en Karoline Elisabeth in 1913. Karoline sterft binnen twee maanden. Louise Charlotte huwt in 1931 havenarbeider Hugo Lagrand.
De eerste twee kinderen hebben geen Duitse voornamen. Ik veronderstel dat Heinrich Karl Stahl niet hun vader is, maar wel van het voorechtelijke kind Karolina Elisabeth (die dus zeer jong stierf).
Op 30 maart 1915 wordt Karl Heinrich geboren. Karl Heinrich huwt op 7 juli 1937 Maria Johanna Wilhelmina van den Buuse. Maria is dan 17 jaar en al zwanger van Karl Heinrich Hermann Konrad. In april 1939 wordt tweede zoon Heinrich Herbert Konrad Johannes geboren. Karl Heinrich staat vermeld als evangelisch luthers, Maria is Nederlands hervormd. Haar vader Christiaan trouwt in 1938 met Karls tante Alida Vreeland. Maria belandt op 7 juli 1943 in Kamp Vught, nadat ze op 30 maart in Rotterdam door de Sicherheitspolizei is gearresteerd. Waarom dat is, is niet duidelijk. Op 11 november wordt ze ‘op transport gesteld’. Waarheen is niet duidelijk.
Karl Heinrich is havenarbeider, was borstelarbeider en in het begin van de oorlog verhuist hij korte tijd naar Amsterdam om op Schiphol te werken. Karl Heinrich, zo wordt bij zijn huwelijk vermeld, is Duitsch onderdaan. En dus wordt hij opgeroepen voor de Wehrmacht. In het voorjaar van 1944 raakt hij gewond aan het Oostfront bij Odessa. Op 4 maart sterft hij in een veldhospitaal.
Moeder Esther en vader Heinrich Karl krijgen nog meer kinderen. Frieda Mathilde wordt in 1917 geboren, Ze overlijdt in 1999 in Sluiskil. Waldemar Friedrich Heinrich in 1920. Waldemar overlijdt in 1926. In 1921 komt Herbert Heinrich Jacques ter wereld. In 1923 volgt Henriette Elisabeth en in 1926 Heinrich Wilhelm Adriaan. In 1928 is er nog sprake van een doodgeboren kind. In huis woonde ook nog (tot 1938) de broer van Esther, Jacob Vreeland. Hij werd op 1 oktober 1942 in Auschwitz vermoord. De familie woonde tot 1923 op de Rodezand 7a, daarna in de Lijnbaanstraat nr. 33. Die straat werd weggebombardeerd. Ze vonden daarna een woning in de Sint Mariastraat nr. 38b.
Herbert en mijn Rotterdamse vader werden op 6 en 7 april 1945 met circa 300 gevangenen, onder wie 24 Nederlanders, van het tuchthuis in Celle naar de gevangenis in Wolfenbüttel overgeplaatst. Daar werden ze enkele dagen later bevrijd. Ik probeer dat transport te reconstrueren wat betreft de Nederlanders: wie waren zij? Ik weet niet of Herbert het transport en de dagen erna heeft overleefd. Op het transport schoten bewakers en SS’ers minstens vier mannen dood, omdat ze te uitgeput waren om verder te gaan. Na aankomst in Wolfenbüttel sterft een onbekend aantal vanwege mishandeling, uitputting, honger, ziektes als tbc en vlektyfus.
Hoe belandde Herbert in tuchthuis Celle? Ook hij moest als Duitser in de Wehrmacht. In april 1944 deserteerde hij, als hij aan de slag moet in het Panzer Regiment 79. Wellicht had hij net gehoord, dat zijn broer was gesneuveld. Hij werd opgepakt, en tot vijf jaar tuchthuis veroordeeld. Die straf moest ingaan op de dag dat de oorlog ten einde is gekomen. Hij werd voorlopig opgesloten in kamp Brual-Rhede. Daar wilden ze geen zoon van een Joodse moeder. Hij moest weg wegens “Nichtzuständigkeit für den Lager (Grund: Mutter Volljüdin)” Dus werd hij alvast overgeplaatst naar het tuchthuis te Celle. Daar verbleef hij tot zijn transport naar Wolfenbüttel. Dat hij op transport werd gezet, staat wel vast. Maar verder ontbreekt ieder spoor. Zijn naam staat niet onder de overlijdensadvertentie voor broer Karl. Is dat, omdat hij niet meer thuis woonde, of omdat al bekend was dat hij opgepakt was?
Moeder Esther overleefde de oorlog, overigens. Ze overlijdt in 1953 in Rotterdam. Haar broer Jacob werd dus vermoord in Auschwitz, op 1 oktober 1942. Haar broer Izak werd vermoord in Auschwitz op 28 september 1942. Haar zus Rosetta werd vermoord in Auschwitz op 21 september 1942.
(Een tante van Esther was Marianna Vreeland. Zij trouwde op 7 januari 1863 met de balletmeester Jacob Jesserum de Oliveira. Haar stiefvader, Joseph Simon de Bok, is getuige. Joseph de Bok was op 4 februari 1852 getrouwd met de bijna 20 jaar oudere Judik Kruijer, weduwe van David Isaac Vreeland. Joseph de Bok is getuige bij de aangifte van het eerste kind van zijn stiefzoon Levie. Uit die aangifte blijkt overigens, dat Levie analfabeet is, net als zus Marianna. Zoon David werd geboren op 4 september 1864 te Workum. Jozef de Bok en twee broers van Marianna zaten in het orkest van Jacob de Oliviera. Vast en zeker is een van hen dus Levie. Machiel David Vreeland was dan wellicht de tweede broer. Opvallend: Israël wordt op 11 november 1871 in Harderwijk geboren als zoon van Levie en Femmetje. Later staat hij als zoon van Machiel en Matje Schelvis ingeschreven in Amsterdam op het adres Sint Anthoniebreestraat 48. Het orkest trad op op kermissen en in allerlei zaaltjes. Jacob de Oliviera trad ook op als ‘gunstig bekende hollandschen komiek’, meeliftend met de populariteit van de Vaudeville. Als orkest traden ze op als Familie Oliviera. Alleen de halfzus van zijn vrouw en dus ook van Levie, de achttienjarige Rebecca de Bok, wordt een enkele keer apart genoemd als violiste. De acht andere muzikanten worden in kranten van die tijd niet bij naam genoemd. Stiefvader Joseph sterft overigens op 4 september 1877 in Alkmaar. Hij was in 1826 geboren in Vreemen / Vrenen [?], Hannover en woonde in 1845 in Zutphen.
Aan het begin van de oorlog dachten ‘raszuivere’ Sefardische Joden vanwege hun geschiedenis en cultureel belang uitgezonderd te kunnen worden voor deportatie. Hun hoge afkomst meenden ze te moeten aantonen door een zuivere genealogie van Sefardische Joden, teruggaand tot Iberische tijden, zonder Asjkenazische ‘vervuiling’. In 1941 stelde Eli d’Oliviera in het kader van deze Aktie Portugesia zijn stamboom op. Hij kwam slechts drie niet Portugese namen tegen. Een daarvan was van zijn grootmoeder Marianna Vreeland. Hij wist, zo stelde hij, niet wat haar kerkgenootschap was, maar ze zou niet voorkomen in Asjkenazische registers.
Opregte Haarlemsche Courant, 26-6-1869
Jacob de Oliveira trouwde dus met Levie’s zus Marianna. Hij was de zoon van Abraham de Oliveira, ballet- en dansmeester, die carrière zou maken in het Amsterdamse Frascati, waar hij leiding gaf aan grote dansfestijnen (als Franz Liszt er niet optrad). Zijn oudste zoon was Isaac Oliveira. Die werd ontdekt door P.T. Barnum, die in 1857 in Europa geld kwam verdienen om zijn torenhoge schulden af te kunnen betalen. Ook zocht hij naar muzikale talenten voor zijn American Museum aan Broadway. Zijn ontdekking Tom Thumb kwam met hem mee naar Europa. Die liet zich begeleiden door een orkestje, waaraan in 1858 Isaac Oliveira werd toegevoegd.
P.T. Barnum en Tom Thumb
Barnum haalde hem over om naar New York te komen, wat Isaac in 1859 dan ook deed. Hij ging optreden als violist, die, zo werd beweerd, bij Kreutzer zou hebben gestudeerd en in Frankrijk en Nederland al furore zou hebben gemaakt. Zijn eerste optreden was op 1 december dat jaar. Barnum kondigde hem aan met ‘Senor Oliveira, The Great Violinist, Has Arrived’.
New York Tribune, 6-12-1859
Barnum veranderde zijn voornaam in Jacques [deze bewering van Thompson kan niet waar zijn; al jaren eerder wordt hij Jacques genoemd], en beweerde, dat het een Spanjaard was, en zelfs de ‘principal violinist of the queen of Spain’. Langzaam maar zeker begon Jacques Oliveira aan zijn Amerikaanse carrière, met voornamelijk klassiek werk, en vooral in New Orleans. Hij is een van de weinige violisten die in die tijd met klassiek repertoire een carrière wist op te bouwen. Calixa Lavallée, de componist van het Canadese volkslied, belandde in die jaren in New Orleans. Hij beweerde later, dat hij zijn ‘briljante debuut’ in die stad maakte in het orkest van de beroemde Spaanse violist Olivera [sic!], met wie hij vervolgens op tournee zou zijn gegaan naar Brazilië en de West Indies.
Zie ook: Jaap Cohen, De onontkoombare afkomst van Eli d’Oliveira – Een Portugees-Joodse familiegeschiedenis. Amsterdam: Querido, 2015; Brian Christopher Thompson, ‘Journeys of an Immigrant Violinist: Jacques Oliveira in Civil War–Era New York and New Orleans’ Journal of the Society for American Music 6, February 2012; Brian Christopher Thompson, Anthems and Minstrel Shows: The Life and Times of Calixa Lavallée, 1842-1891. McGill-Queen’s Press: 2015.)
Heb je informatie, of wil je iets opmerken, stuur een mail door onderstaand formulier in te vullen.
Tuinen voor het volk: aardappeltuinen als
armoedebestrijding.
Inleiding.
De overeenkomst tussen een varken en een moestuin
is, dat beide tegen betrekkelijk geringe investeringen eetbare producten
opleveren, die na enige bewerking gedurende enige maanden of langer houdbaar
zijn en dus kunnen dienen als zelfgekweekte ‘wintervoorraad’ voor mensen die
(delen van) hun voeding niet op de markt kunnen of willen aanschaffen. Een tuin
leverde in verhouding tot de benodigde investering heel wat meer op dan een
varken. Een varken daarentegen was veel minder bewerkelijk en vroeg weinig
ruimte, terwijl je voor een moestuin een stuk grond van voldoende omvang en
kwaliteit moest kunnen bezitten of pachten. In en om de grotere steden werd na
de Middeleeuwen de grond schaars en dus te duur voor arme stadsbewoners. In
grote delen van ons land was het ook voor veel plattelandsarbeiders in de loop
der tijd nagenoeg onmogelijk geworden voor zichzelf een lapje grond te
bewerken.
Halverwege de vorige eeuw ontdekten verschillende liefdadige instellingen en gemeenten dit laatste probleem. Ze begonnen met georganiseerde tuingrondverhuring aan arbeiders en minvermogenden. Volgens verschillende historici is dit het begin van de moderne volkstuin. Is dat zo? Volkstuinen worden nu bijna nooit meer gebruikt voor het verbouwen van aardappelen en groenten: het zijn plezier- of recreatietuinen geworden, met veel bloemen, een gazon en een tuinhuis, waar in veel gevallen ook overnacht kan en mag worden (dit schreef ik 25 jaar geleden; inmiddels zien we dat volkstuinen wel weer gebruikt worden voor het verbouwen van groenten en andere eetbare gewassen). Er lijkt sprake te zijn van een vergelijkbare ontwikkeling als bij de (stedelijke) huisdieren: van nut naar sier. Is dat zo?
De geschiedschrijving.
Op 30 mei 1953 sprak de Amsterdamse socioloog
Vermooten het congres van het ‘Algemeen Verbond van Volkstuindersvereenigingen
in Nederland’ toe. Zijn thema was ‘de sociale aspecten’ van het
volkstuinwezen, en daarbij gaf hij een schets van hoe in zijn ogen de ontwikkelingsgang
van de volkstuin was geweest. Hij onderscheidde drie soorten tuinen: de
liefdadigheids-, de nuttigheids- en de recreatietuin, die elkaar hadden
opgevolgd, en in die opeenvolging de ‘maatschappelijke evolutie’ reflecteerden.
De eerste soort werd, zo meende hij, gesticht door
departementen van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, en ‘uiterst
merkwaardig’ vooral voor landarbeiders en handwerkslieden op het platteland. Het
doel was om de armoede te weren en het gevoel van eigenwaarde en van
opgewektheid te verhogen.
De nuttigheidstuin was een vrucht van ‘het
emancipatiestreven der arbeiders’. De liefdadigheidstuinen werden vervangen
door tuinen die arbeiders in coöperatie bestuurden. De laatste soort, de
genoegentuin, was een bijna logisch gevolg van de verkorting van de arbeidsdag,
de mechanisering van de arbeid en de opeendringing van mensen in de grote stad,
“die woestijn van asfalt en baksteen, van ijzer en glas”[1].
Vermooten probeerde met zijn ontwikkelingsgang
verschillende soorten tuinen onder één noemer te vangen. De weinige historici
die zich hebben beziggehouden met het ontstaan der volkstuinen proberen dat
ook, maar zien anders dan Vermooten, niet meer dan een tweedeling en wel tussen
de negentiende-eeuwse ‘arbeiderstuin’, bedoeld voor het telen van wintervoorraad,
en de twintigste-eeuwse ‘moderne volkstuin’, waarin naast het verbouwen van wat
aardappelen en groenten vooral van ‘de natuur’ genoten moest worden. De eerste
was vooral gericht op het economisch nut van de tuinier, de tweede vooral op
het ‘psychisch en fysisch’ voordeel, dat de volkstuinder ervan had.
Jansen ziet tussen deze arbeiderstuinen en de latere volkstuinen een directe lijn, terwijl zo’n verband tussen de ‘pleziertuinen’, die tot de negentiende-eeuwse stadsuitbreidingen rondom iedere stad waren te vinden, niet zou bestaan[2]. Ook de ‘Commissie Volkstuinwezen’, in 1952 ingesteld door de Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening, zag de arbeiderstuinen als vroege volkstuinen[3]. Er wordt nauwelijks aandacht besteed aan dat andere grote onderscheid: arbeiderstuinen ontstonden in soms zeer kleine dorpjes op de kleigronden, moderne volkstuinen waren en zijn vooral een stedelijk verschijnsel.
De eerste arbeiderstuin werd volgens de verschillende verhandelingen in 1838 gesticht door de Nutsspaarbank te Franeker[4]. In de loop van de 19e eeuw volgden enkele andere vooral in Groningen en Friesland gelegen Nutsdepartementen dit voorbeeld. Omstreeks 1910 lijkt zich in korte tijd een omslag voor te doen, waarbij moderne volkstuinen, gericht op recreatief tuinieren, de oude voor productie bedoelde arbeiderstuinen leken te vervangen.
Twee korte intermezzi werden gevormd door de twee
wereldoorlogen, toen in en om de steden zoveel mogelijk beschikbare grond werd
ingericht voor de teelt van aardappelen, kool, peulvruchten en andere gewassen.
Dat leverde de tijdelijke categorie ‘oorlogstuinders’ op, die na verloop van
tijd weer langzaam verdwenen of moderne volkstuinders werden.
Diverse geschiedschrijvers verwijzen altijd naar
twee boeken van de hand van de toenmalige secretaris van de Maatschappij tot
Nut van ’t Algemeen, ds. J. Bruinwold Riedel, en een in 1914 gepubliceerd
onderzoek naar de stand der volkstuinen van het Nutsdepartement ‘s-Gravenhage.
Overigens waren deze boeken ook voor dit hoofdstuk van groot belang. Omdat het
Nut zich bezig hield met beide soorten tuinen, wordt er een logisch verband
tussen verondersteld. Omdat vooral het Nut over arbeiderstuinen en de eerste
volkstuinen heeft geschreven, is de vroege geschiedenis van deze tuinen
samengevallen met de bemoeienissen van de kant van het Nut. Voor mijn doel was
het van belang de grote lijn van deze geschiedenis opnieuw te onderzoeken. Dat
leverde correcties op een aantal telkens terugkerende onjuistheden op.
Volgens Jansen is er een directe lijn tussen de
negentiende-eeuwse arbeiderstuinen en de volkstuinen zoals die in deze eeuw tot
ontwikkeling kwamen. De Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen stichtte nog vóór
1850 haar eerste complex arbeiderstuinen, bedoeld voor minvermogende
werklieden, in een uithoek van Groningen. Er is dus een uitstapje naar het
platteland nodig om de opkomst van die tuinen en hun relatie met de latere
volkstuin te kunnen plaatsen.
Levensomstandigheden op het
platteland in de 19e eeuw.
Het is erg moeilijk om een korte schets te geven
van de levensomstandigheden van de plattelandsarbeiders in ons land in de 19e
eeuw. Deels is dat natuurlijk een gevolg ven een gebrek aan bronnen. Verslagen
die er zijn, zijn vaak sterk gekleurd, omdat ze van zedepredikers of
landbouwhervormers zijn. Een ander probleem is, dat de situatie per jaar, per
streek en zelfs per dorp zeer kon verschillen. Voedselprijzen, oogstomvang (of
het mislukken daarvan) en de bevolkingsdruk bepaalden van jaar tot jaar of er
werk en dus inkomen was. Regionaal verschillende eigendomsverhoudingen hadden
ook invloed op de positie van de landarbeiders. Grofweg kunnen de armen op het
platteland, naast de volledig bedeelden, in vier groepen worden verdeeld.
In de meest onvruchtbare en afgelegen gebieden had
je keuters die enkel en alleen van hun boerderijtje of het gebruik van de
gemene gronden probeerden te leven. Daarnaast leefden vooral op de zandgronden
van diluviaal Nederland verspreid keuters die met hun eigen bedoening net
voldoende voedsel voor zichzelf trachtten te verbouwen en dat combineerden met
pogingen een geldelijk inkomen te verdienen. Ze verhuurden zich als dagloner
aan grotere boeren, werkten in fabrieken of veenderijen, hielden zich bezig met
huisfabricage zoals weven en matten vlechten of verbouwden op hun grond op
kleine schaal industriële gewassen.
Op de grotere boerderijen leefden knechten en
meiden, die zich per jaar verhuurden en bij hun werkgever kost en inwoning
kregen. Tot slot was vooral op de meest vruchtbare zeekleigronden een klasse
ontstaan van geheel landloze dagloners, die geen grond hadden voor eigen
verbouw en dus geheel moesten zien rond te komen van wat ze als dagloner bij
boeren, in de eventueel aanwezige (maar juist in die streken zeldzame)
industrie of in de veenderijen konden verdienen. Als er al werk was, dan was
dat seizoenarbeid. Dat gold vaak ook voor de eventuele alternatieven in kleine
fabriekjes. Veel dagloners, ook die in de steden woonden, moesten in de zomer
voldoende proberen te verdienen om in de winter te kunnen overleven. Daarom
moest er gespaard of een ‘wintervoorraad’ worden aangelegd. Als de zomerlonen
te laag waren, was dat niet mogelijk. Arbeiders in de stad en op het platteland
waren dan geheel afhankelijk van de bedeling.
Spaarzaamheidbevordering, één van de belangrijkste
programmapunten van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen was dan ook het
bijbrengen van een uiterst pragmatische deugd. Het advies om een varken te
houden, adviezen om op verstandige wijze wintervoorraden aan te leggen en de
begin 19e eeuw opgerichte spaarbanken waren vooral hierop gericht. Huiselijkheid
hoorde hier ook bij, want het betekende thuisblijven in plaats van naar de
kroeg gaan in de tijd, dat het zomerloon werd verdiend. De Nutsleden hadden bij
het bevorderen van die spaarzin alle belang, want zij behoorden tot de kringen
die de bedeelgelden bijeen moesten brengen.
De volledige en ‘halve’ keuters verbouwden hun
eigen voedsel, maar waren kwetsbaar voor misoogsten. De andere twee groepen, en
dan vooral de laatste, waren bijna geheel afhankelijk van de (arbeids)markt van
vraag en aanbod. Het grote probleem voor hen was, dat in de loop van de 19e
eeuw de omvang van de agrarische bevolking steeg, zodat er steeds meer handen
voor hetzelfde of minder werk waren. In voor boeren slechte jaren (door
tegenvallende oogsten of lage prijzen) werd er in de eerste plaats op de
arbeidskosten van het losse personeel bezuinigd.
In de Franse tijd waren, mede dankzij het
Continentaal Stelsel, de voedselprijzen hoog, en dat was een ramp voor de armen
maar van groot voordeel voor de boeren. Allerlei gewassen die eerder werden
geïmporteerd, werden nu in eigen land verbouwd. Ook de eerste jaren van het
koninkrijk waren in dit opzicht voorspoedig. De export was groot, en de
relatieve voorspoed had veel arbeiders naar het platteland getrokken. Van
Hogendorp noteerde in 1816[5]:
“Vele
van onze dorpen zijn gelijk aan steden in andere landen en velen van onze
boeren welgezeten of zelfs rijke lieden. Wij mogen de helft van onze bevolking
tot het platteland brengen, en weinig behoeftigen onder dezelven tellen.
Zedelijkheid en gezondheid vergezellen de nijverheid onzer landlieden […].”
De ommekeer kwam snel.
Het jaar daarop mislukten de oogsten en heerste er grote armoede in de steden
en op het land. De export daalde enorm en de landbouwprijzen holden achteruit.
Vooral de grote landbouwers werden getroffen en met hen de enorm toegenomen
menigte van van hen afhankelijke landarbeiders. De kleine boeren op de
zandgronden hadden minder last van deze achteruitgang, omdat ze vooral voor
eigen verbruik verbouwden. Hun leven bleef even armoedig als altijd: na
betaling van pachten, belastingen, personeel en vee en ‘na behartiging van
schamel voedsel en kleeding’ hielden ze nog net genoeg over voor zaaigoed voor
het volgende jaar[6].
In de riviergebieden ontregelden voortdurende overstromingen het bestaan.
Serrurier.
“Ik zeg, [geef de daghuurders] een tuintje, om
eenige groente te verbouwen.” In 1807 kwam J.F. Serrurier op verzoek van de
hoogste landbouwambtenaar Jan Kops met uitgebreide aanbevelingen om de landbouw
te hervormen. Kops was in 1800 benoemd en stond direct onder de Agent van
Nationale Oeconomie J. Goldberg. Bij gebrek aan voldoende gegevens over de
toestand van de Nederlandse landbouw hadden Goldberg en Kops een ‘Oeconomische
reis’ door het land gemaakt en voerde Kops er een enquête uit. Serrurier maakte
gebruik van deze gegevens en baseerde zich bovendien op de beschrijvingen die
de Duitser A. Thaer had gegeven van de Engelse moderne landbouw[7].
In Engeland had zich in de 18e eeuw een ware
landbouwrevolutie voltrokken, waar economische vernieuwers in de rest van
Europa met grote belangstelling kennis van namen,
vooral via het werk van Jethro Tull, die in 1733 een aantal
verhandelingen over moderne landbouwmethoden gebundeld had in The
horse-hoeing husbandry. In Frankrijk werd de Engelse landbouw een geliefd
intellectueel thema. Tull’s landbouwmachines werden in de Encyclopédie van
Diderot en Alembert afgebeeld en vanaf 1753 werd zijn oeuvre door Duhamel du
Monceau bewerkt en uitgegeven. Negen jaar later verscheen hiervan het eerste
deel in Nederlandse vertaling van de hand van de doopsgezinde predikant en
letterkundige C. van Engelen[8].
Albrecht Thaer (de ‘Adam Smith’ van de
wetenschappelijke landbouw[9])
had in het begin van de 19e eeuw in vele delen in het Hoogduits een
beschrijving van het Engelse wonder gegeven. Dat werk was de basis voor
Serrurier’s Boeren goudmijn (met daarin de afbeeldingen van Tull’s
werktuigen uit de Encyclopédie). Hij vertaalde het niet zozeer, maar
gaf samenvattingen en vulde die aan met een eigen analyse van de situatie in
ons land en voorstellen om deze te verbeteren.
Een groot probleem was in zijn eigen ogen de
klasse der ‘katers’ en daghuurders. In verschillende streken waren keuters ook
dagloners, die zowel bij een grote boer werkten als hun eigen boerderijtje
draaiende hielden. In andere gebieden waren er keuters zonder aanvullende inkomsten,
zeker als landgoederen en grote boerderijen ver weg lagen. Dat waren halve wilden:
“Bouwvallige
hutten, slecht bearbeid bouwland, schraal weiland, meestal weinig beter, dan de
belendende heide, waarvan het afgegraven is; menschen met uitgevallen kaken en
holle oogen, of van een akelig wild uitzigt; half naakte kinderen, die de reizigers
halve uren ver naloopen, ter verkrijging van een paar duiten; eenig klein en
mager vee; een hoop plaggen, in plaatse van mest, voor de deur, en een mijtje
dorre halmen, stengels, kruiden en onkruiden, om het vee daarmede gedurende den
winter te voeden; zie daar het beeld van honderde (om niet te zeggen van
duizende) katersteden in dit land.”
Het had weinig zin om
de agrarische revolutie van deze armoedzaaiers te verwachten. Serrurier vond
de plannen om ze aan meer land te helpen middels heideontginningen (een
stokpaardje van Kops en anderen) dan ook onjuist. Een reiziger kon nog beter
die heidevelden aanschouwen, dan de soort boerderijen die daaruit voort zouden
komen.
De tweede soort, de
keuters met aanvullende loonarbeid bij een grotere boer, was er heel wat beter
aan toe. Daaruit kon een nieuwe boerenstand voortkomen, die de Nederlandse
landbouw zou opbeuren, want zij hadden geleerd, dat geld “de ziel der negotie
is”. Maar ook zij zouden moeten stoppen met het onrendabele keuteren op slechte
grond. Ze moesten in loondienst komen bij de grote boeren en landeigenaren,
zodat ze niet langer een dubbele baan hadden voor een enkel inkomen. Die boer
moest zijn bedrijf zo organiseren, dat de dagloner altijd werk had, en
uitsluitend nog om geld zou werken. Hij verwachtte veel verzet tegen zijn voorstellen,
en vooral zijn overtuiging, dat een plattelandsarbeider niet meer dan een
tuintje moest hebben, een tuintje voor de verbouw van wat groenten.
Zo’n arbeider moest
zeker geen akkertje krijgen voor de verbouw van zijn wintervoorraad
aardappelen. Dat kostte te veel werk, vergde te veel mest en de vraag was hoe
de grond goed bleef, als er ieder jaar weer aardappelen op zouden worden
verbouwd. Beter zou het zijn om de landarbeider één van de aardappelakkers van
zijn werkgever te laten verbouwen, in ruil voor de helft van de opbrengst. Dan
ging het om goede en goed bemeste grond, zodat de opbrengst heel wat beter was.
Al helemaal niet zou
hij een stuk land moeten krijgen voor het houden van een koe, of zelfs maar een
geit. Het was heel wat goedkoper om elke dag melk en boter te kópen. Slechts
“een
varken kan er gedurende vier of vijf maanden gehouden worden, bijaldien zij
kans zien hetzelve van den afval, van onkruid, en vervolgens van kleine aardappelen
behoorlijk te voeden.”[10]
Serrurier was met zijn
voorstellen voor deze koude landbouwsanering ten gunste van grote, economisch
geleide agrarische ondernemingen, waarin de keuters werden omgevormd tot
loonarbeiders in vaste dienst, zijn tijd zo’n anderhalve eeuw vooruit. Enkele
decennia na zijn studie kwam een beweging op gang om alle landarbeiders tot
keuterboeren te maken door ze, als ze dat niet op de vrije markt voor elkaar
kregen, vanwege sociale instellingen een aardap-pelakkertje in huur te geven.
Plattelandsarmoede.
Toen de Rotterdamse commissie Bos in 1946 kwam met
een plan om het stedelijk leven drastisch te reorganiseren, betreurde ze ook
het lot van de vroegere plattelanders die zich gedwongen hadden gevoeld naar de
stad te trekken.
“De
plotselinge overgang van de gebondenheid aan de natuur en de overzichtelijke
verhoudingen van het platteland tot de ondoordringbare chaos van de moderne
stad is een oorzaak van ontworteling bij dat deel der bevolking, dat op latere
leeftijd in de stad is opgenomen”,
schreef ze in haar
‘agrarromantische’ analyse van de verschrikkingen der stad over de stakkers die
vanaf het laatste kwart van de 19e eeuw het platteland hadden moeten verlaten[11].
Mensen
onttrokken zich daarmee aan hun vertrouwde omgeving en raakten kerkelijk geïsoleerd.
De vrouwen zaten te tobben in de verwaarloosde en vervallen woningen in de
stad, en verloren al doende hun vroegere deugden zoals ‘zindelijkheid, die in
het dorp nog vrij streng [was] gehandhaafd’, noteerden Bouman en Bouman[12].
De schaarse verslagen over dat leven op het platteland spreken een geheel
andere taal, zoals we zullen zien.
Wisselende
landbouwprijzen bepaalden in grote mate het inkomen van de grote boeren, maar
vooral op de zeekleigronden werd de situatie der landarbeiders voortdurend slechter.
Het aantal dagloners steeg zonder dat de hoeveelheid werk toenam. In Zeeland
bij voorbeeld groeide de plattelandsbevolking tussen 1815 en 1848 met ruim
34.000 personen. Velen woonden in uit klei gebouwde, bedroevend
ingerichte woningen. In diezelfde periode steeg er het aantal
bedeelden van 2725 naar 11.702[13].
De zorg over de zedelijke toestand der dagloners nam dan ook toe. In 1848,
overigens midden in de aardappelcrisis, werd geconstateerd[14]:
“Zich steeds bewegende binnen den kring van hun eigen bestaan, onbekend met
al, wat daarbuiten omgaat, zorgeloos voor de toekomst en vertrouwende eensdeels
op de toegeeflijkheid hunner meesters, anderdeels op de weldadigheid, slijten
zij een leven zonder doel en bereiken daarvan den eindpaal meestal nog
treuriger dan zij het intraden. […]. Gebrek aan orde en zindelijkheid wordt
in de meeste dier huisgezinnen waargenomen, en in onwetendheid en lediggang, en
veelal zonder onderwijs, bereikt menig kind de jaren, waarop het op het veld
eenigen handenarbeid kan verrichten […]. Geheele huisgezinnen leiden hun
kinderen tot bedelen, houtdieverij en dergelijken arbeid op.”
De
bedeling produceerde bovendien een erfelijke ‘culture of poverty’, constateert
Bruinwold Riedel, die enkele jaren dominee was in het bij Delfzijl gelegen
kerkdorp Uitwierda[15].
“Wie wel eens heeft gebladerd in de armenregisters van vroegere jaren,
weet, dat hij daarin in den regel niet te vergeefs zal zoeken naar de namen van
den vader en den grootvader van den tegenwoordigen bedeelde; die weet, dat het
kind, opgegroeid onder de bedeeling, veelal later zelf o zoo gemakkelijk den
weg naar het armbestuur kan vinden”.
Op de
zeekleigronden woonden de dagloners meestal niet verspreid over het land. In
Friesland bij voorbeeld waren ze geconcentreerd gehuisvest in de kommen van
stadjes en dorpen of in aparte arbeiderswijkjes, waar vaak geen ruimte was voor
zelfs maar een tuintje en de situatie dus vergelijkbaar was met die in de
Hollandse steden[16].
Drieling
berekende, omstreeks 1850, dat een Utrechts gezin van een plattelandsarbeider
van 6 à 7 personen om behoorlijk te kunnen leven ¦ 306,07
per jaar moest verdienen, en dan moest daarbij wel een eigen aardappelveldje
worden geteld (goed voor minstens ¦ 15,-).
Dat bedrag werd in die provincie door zeer weinigen gehaald, zodat “de meeste
gezinnen dus op het noodige moeten uitzuinigen; hetzij door minder brood en
meerdere aardappelen te eten, geen varken te mesten of zoo meer”[17].
We zagen
al, dat aan het begin van de eeuw arme keuters op de heidevelden en andere
zandgronden in schamele hutten woonden. Omstreeks 1850 woonden ook de dagloners
in de Bommelerwaard en omgeving in donkere hutten. In Herwijnen bij voorbeeld
stonden “hutten zonder tal, van stroo en leem bijeengevoegd”, hooguit
gemeubileerd met een oude kist of tafel[18].
De lonen waren er gedurende de acht maanden, waarin verdiend kon worden,
nauwelijks ¦ 2,50 per
week.
Wie
omstreeks 1866 met de trein van Utrecht naar Arnhem reisde, passeerde eerst de
heuvelachtige zandgronden bij Driebergen, en zag plotseling Maarn te
voorschijn komen. Dat leverde, zo noteerde een landbouwonderzoeker, een in
hoge mate boeiend landschap op. Je zag dan vlak bij het spoor “eene lage heide
met schamele hutten bedekt en enkele stukjes bouwland daartusschen, door de
hutbewoners ontgonnen”, zoals hij ook her en der in de Gelderse Vallei aantrof[19].
In het
land ontstonden op sommige plaatsen zwerversdorpen, bestaande uit
huttenkolonies van soms enkele honderden armen, op plekken waar nog onverdeelde
marken in elkaar overliepen, en er dus sprake was van onduidelijke
eigendomsverhoudingen. De hutten werden binnen een dag gebouwd van takken en
leem of plaggen, met een deur van gevlochten twijgen en zonder vensters. Een
schoorsteen ontbrak, zodat iedereen en alles zwart zag van de rook. Men leefde
er als dagloner, werkte (op de Veluwe) in de papierfabrieken of weverijen,
verbouwde aardappelen, of verkocht heidebezems en honing. Zo ontstonden bij
voorbeeld ’t Heike (Sint Willebrord) in Brabant en Zwaagwesteinde in het niet
op zeeklei gelegen deel van Friesland. Nog in deze eeuw was een ‘zwavestijner’
een andere naam voor stoelenmatter. De bevolking van deze nederzettingen, met
een reputatie van houtdieven en stropers, hadden het vaak beter dan de armen in
de steden en de zeekleigronden, omdat men er belasting noch huur betaalde[20].
De
woningen der lagere volksklassen in Overijssel waren volgens de Provinciale
Commissie van Geneeskundig onderzoek en toevoorzigt in 1860 bijna overal te
klein en onzindelijk. In Almelo stonden ze in afgelegen buurten weliswaar
‘boven den grond’. In Stad Delden stonden er weefgetouwen in de kelder. De
mingegoede landbouwer in Haaksbergen deelde zijn woonvertrek met het vee.
Roggebrood, pannenkoeken, spek, aardappelen, veel koffie, weinig bier en veel
jenever waren in het algemeen de voedingsmiddelen[21].
Opmerkingen
over drankmisbruik onder landarbeiders worden veelvuldig gemaakt. Ds. Heldring
noemt de ‘aardappelnood’ van 1845 ook een zegening. De productie van aardappeljenever,
die het volk met een ‘tuimelgeest’ had vervuld, is, zo verwacht hij, voorgoed
gestaakt, omdat de aardappel nooit meer terug zou komen. En dat was een nog
groter geluk, omdat deskundigen er op hadden gewezen, dat de aardappel niet
alleen akelige ziektes veroorzaakt, maar ook de ‘zinnelijke driften’ verhoogt,
zich uitend in dronkenschap en ontucht[22].
In sommige
dorpen was er één kroeg op honderd inwoners, en in kroegen werden ook de
wintervoorraden aardappelen bij opbod verhandeld[23].
Ook brandhout werd op deze wijze aan dagloners verkocht door de houtbaas, die
‘notaris, afslager, klerk en jeneverschenker’ tegelijk was[24].
Op de
zandgronden waren de lonen die agrarische arbeiders konden verdienen, veel
lager dan in het westen en noorden (alluviaal Nederland). Maar veel arbeiders
konden zich dat veroorloven dankzij hun eigen keuterbedrijfje, terwijl daar
ook het alternatief van al dan niet huisgebonden industriële werkgelegenheid
bestond. Deze streken, waar de landbouw nauwelijks op de export was gericht,
waren al in de 16e eeuw door stedelijke investeerders ontdekt als ‘lage-lonen
regio’s’. De vele keuterboeren hadden gedurende het jaar veel tijd over en
bleken bereid om tegen lage lonen thuis industriële producten te vervaardigen
of hun grond te gebruiken voor industriële gewassen.
Weven (in
Twente en rondom Tilburg bij voorbeeld), maar ook matten vlechten bleken als
huisindustrie winstgevend te organiseren, en dus werd stedelijke arbeid al
vroeg naar deze plattelandsregio’s geëxporteerd. Rondom Veenendaal stapten veel
kleine boeren over op de vanuit de steden gestimuleerde tabaksteelt. Voor de
keuterboeren betekende het, dat ze deel gingen uitmaken van de op de steden
gerichte economieën. Ging het economisch slecht, dan had de dagloner altijd
nog zijn eigen akkertje, dat ten minste een bodem legde voor zijn bestaan. De
grotere boeren op de zandgronden daarentegen bleven veel meer gebonden aan de
lokale of regionale markt.
Toen de
werkgelegenheid in de industrie langzaam toenam, bleef in deze gebieden de
combinatie met landarbeid aanvankelijk nog lang bestaan. Fabrieksarbeid was
handig voor de winter, en veel arbeiders zochten in de zomer weer werk op het
platteland, vooral als daar de lonen hoger lagen. Zelfs toen de overgang naar
de industrie volledig was geworden, hielden veel arbeiders op de zandgronden
hun akkertje voor de verbouw van aardappelen en het houden van wat vee.
In de
fabrieksstad Tilburg lag rond 1900 bij de meeste arbeiderswoningen een lapje
grond van 2 à 3 are. Henriëtte Roland Holst schreef over de situatie daar[25]:
“Wie de tilburgsche arbeiderswijken betrad, een woestenij van
slechtverlichte straten, slordig verspreid rondom het centrum der stad, […]
die voelde hoe een beklemming hem bekroop. De huisjes waren klein en onooglijk,
de bewoners van deze sjofele, karakterlooze wijken genoten evenmin van het
gerief der stad, […] als de, onbewust tot het gemoed ingaande, rust en vrede
van het land. Het beetje tijd en kracht, dat de wever na zijn langen werkdag
nog overhield, werd verbruikt met wroeten in een lapje grond, waar hij boonen
en aardappelen teelde. De sociale kruising van fabrieksproletariër en
keuterboer, die in de provincie in vele industrieplaatsen bestond, was voor de
fabrikanten in dubbel opzicht voordeelig; de arbeider kon toekomen met een laag
loon en de zorg voor zijn tuintje hield hem van het vereenigingsleven af.”
De door
Roland Holst zo verafschuwde combinatie werd in Brabant zelfs gestimuleerd door
de Vincentiusvereniging. Tilburgse armen konden van de vereniging voor in hun
tuin geiten krijgen, die melk en mest leverden. Ook in Schijndel had iedere
arbeiderswoning een tuin. Daar leende de vereniging pootaardappelen aan wie
krap bij kas zat[26].
Op de
zeekleigronden, en vooral in Friesland, was de situatie dus geheel anders en
daarom voor de arbeiders veel slechter. Toen de Tweede Kamer in 1893, onder
aanvoering van Sam van Houten, kritiek uitte op de hoge bedragen die de Friese
gemeenten aan bedeling uitgaven, deed Edo Bergsma, burgemeester van Het Bildt,
op eigen houtje een onderzoek naar de oorzaken: een verzoek om zo’n onderzoek
had de Kamer niet gehonoreerd[27].
Hij selecteerde een aantal Overijsselse en een aantal Friese gemeenten en
vergeleek deze. De 23 Overijsselse gemeenten gaven in 1894 gemiddeld ¦ 0,12 per inwoner uit aan bedeling, de
14 Friese ¦ 2,76. Op
zes na kenden de Overijsselse gemeenten naast landarbeid nog enige industrie.
Er kon gewerkt worden bij kwekerijen, de houtteelt, op werven en in fabrieken
en spekslagerijen, met ijzeroerdelven, het weven van linnen en het maken van
matten.
In
Friesland waren alleen in Franekeradeel steen- en panfabrieken, en konden de bewoners
van Smallingerland naar Drachten, waar wat industrie was. De grond in Friesland
was in veel gevallen in handen van eigenaars die buiten de gemeente woonden,
wat in Overijssel nauwelijks voorkwam.
Ook
onderzocht hij, of de landarbeiders in meerderheid een eigen stukje grond voor
hun winterprovisie konden bewerken en enig vee bezaten. In alle Overijsselse
gemeenten was dat het geval. In Friesland was dat slechts in drie gemeenten het
geval, en alleen in Hemel. Olde-haert bezaten arbeiders een schaap, in
Ooststellingwerf een koe, een schaap, een geit en in Smallingerland een schaap,
geit of varken. In alle Friese gemeenten was er ook in de zomer werkloosheid,
wat in Overijssel nagenoeg onbekend was (Steenwijkerwold was hier de uitzondering).
Daar ook
woonden de landarbeiders bijna overal verspreid door de gemeente (de
uitzondering was Wanneperveen), terwijl in tien Friese gemeenten de arbeiders
net als in de steden in het centrum van de gemeente of in een aparte wijk bijeen
woonden[28]:
“Dikwijls in steegjes en sloppen wonende, verblijvende in krotten die geen
gezin kunnen herbergen, ontbreekt den arbeider licht, lucht en ruimte.
Onreinheid, ook in zedelijk opzicht, is daarvan maar al te dikwijls het gevolg.
De samenleving van beide geslachten in benauwde ruimten, de gezamenlijke arbeid
van jongens, mannen, meisjes en vrouwen en niet het minst de onmiddellijke
nabijheid van de kroeg werken demoralisatie in de hand.”
De aardappel.
De geschiedenis van de negentiende-eeuwse
arbeiderstuin kan niet los worden gezien van de opkomst van een nieuw
volksvoedsel, een gewas dat volgens de Duitse econoom W. Roscher en
verschillende historici de belangrijkste factor was (belangrijker dan de
vaccinatie) voor het toenemen van de Europese bevolking in de 19e eeuw: de
aardappel[29].
Toen Jiménez de Quesada in 1536 met een legertje
de Zuid-Amerikaanse binnenlanden introk, kon hij niet bevroeden, dat hij een
vondst zou doen die – op termijn – het levenslot van de Europese armen
ingrijpend zou veranderen. Zijn opdracht was immers de rijken te verrijken door
goud en zilver te vinden. Maar toen hij terugkwam in Córdoba, kon hij vertellen
van knollen die hij diep in de Andes bij de Chibcha-indianen had mogen proeven:
aardappels. Ruim dertig jaar later namen missionarissen wat aardappels mee naar
Sevilla, en toen begon de opmars van dit volksvoedsel, zegt de één. In 1568
kreeg de Engelse botanist John Gerard enkele aardappelen te pakken, twintig jaar
later lukte dat de Franse botanist Charles d’Escluse. Alle Europese aardappelen
van de komende 150 jaar stamden van deze aardappelen af, zegt de ander (de
eerste eeuwen van de Europese aardappel is omgeven met vaak door nationalisme
gevoede mythen)[30].
De verspreiding ging langzaam, in geografisch en
vooral in sociaal opzicht. Aan het eind van de 17e eeuw komen de eerste
meldingen van aardappelen op Nederlandse bodem, in Zeeuws-Vlaanderen (Cadzand)
in 1697 en in de Betuwe in 1699. Aardappelen waren toen nog vooral veevoer. Tsaar
Peter de Grote moet vanuit ons land in 1697 een partijtje naar Rusland hebben
gestuurd[31].
[NOOT
PdG]
Het
hongerjaar 1740 dreef de allerarmsten en wanhopigen in ons land ertoe van dit
varkensvoer te eten. De toen bestaande variëteiten waren niet erg smakelijk.
Nauwelijks een halve eeuw later waren er wellicht al twaalf, maar zeker zes
soorten, waarvan er nog maar één, de ‘turksche’, uitsluitend als veevoeder
diende. In 1781 schreef de Vlaamse arts Van Bavegem in een dubbel gelauwerde
verhandeling over de bestrijding van aardappelkrul, dat men in Vlaanderen al
een halve eeuw aardappels at, terwijl de Duitsers zo’n 16 jaar geleden ze enkel
nog als veevoeder kenden[32].
Tot de
komst van de aardappel waren verschillende soorten granen de belangrijkste
leveranciers voor koolhydraten. Brood was het volksvoedsel, en de groeiende
Hollandse steden werden in toenemende mate afhankelijk van buitenlandse
graanimporten, vooral uit de Baltische landen. Broodgranen werden en worden op
relatief grote schaal verbouwd. De opbrengst is sterk afhankelijk van het weer.
Een late nachtvorst of een verregende zomer konden over een groot gebied voor
het mislukken van de oogst zorgen. Dat betekende hoge broodprijzen, en honger
voor wie dat niet kon opbrengen. Er waren voor het graan nauwelijks
alternatieve gewassen, zeker geen gewassen die het wel goed deden als het voor
graansoorten een rampjaar was.
Dominee
Heldring herinnert zich in 1845, toen de beruchte aardappelziekte had
toegeslagen, het rampjaar 1816-1817. Na een voorjaar vol vorstnachten had het
in de zomer meer dan honderd dagen achtereen geregend. In heel Europa waren
alle oogsten mislukt. De aardappelprijs steeg tot ¦ 9,- per mud, tarwe kostte toen ¦ 50,- per mud. Op basis van die
ervaring somt hij de alternatieve voedselbronnen op, alternatieven voor brood
én aardappelen, en dus de alternatieven die (althans in bepaalde streken)
bestonden vóór de komst van de aardappel.
Het ging
om alle koolsoorten, en dan vooral ingemaakte boeren- en zuurkool; wortelen en
knollen, die in de kelder lang houdbaar blijven; ingemaakte raapstelen en
andijvie; verschillende soorten peulvruchten, waaronder de als veevoer dienende
duiven- en paardenbonen; ‘haverdegort’ (gepelde haver, sommigen noemden dat
rampjaar het ‘haverdegortjaar’); gepelde gerst, boekweitgrutten, tot pak
gekookt roggemeel. Daarnaast verdienden de nog weinig bekende linzen, ‘turksche
weit’ (maïs) en de nog te weinig populaire rijst (en dan niet tot pap verkookt)
aanbeveling. In het voorjaar kon men de ‘onkruiden’ leek (wilde zuring) en
herik (krodde) in het wild plukken[33].
Sommige
van deze gewassen werden door de bezitters van een klein lapje grond als wintervoorraad
verbouwd. Dat zal ook gebeurd zijn in de eeuwen voor de komst van de aardappel,
voor wie een eigen stukje grond had. In hongerjaren was de situatie op de
schrale en economisch ‘achtergebleven’ zandgronden dus nog het minst slecht:
daar had bijna iedereen wel een tuin of akkertje.
Dat
akkertje werd heel wat productiever dankzij de aardappel. Aardappels waren, zo
vond men, relatief makkelijk te verbouwen op een kleine oppervlakte, vroegen
niet zoveel mest en leverden twee tot drie keer zoveel voedingswaarde per
hectare als rogge[34].
Aardappelen waren bovendien bijna een winter lang houdbaar (minder lang dan
graan, overigens), zodat iedereen met een stukje grond een belangrijk deel van
zijn wintervoorraad zelf kon verbouwen. Wel waren (en zijn) aardappels erg
vatbaar voor ziektes.
Aardappelen
werden populair dankzij de telkens terugkerende hongerjaren. Zo betekende het
jaar 1740 de doorbraak van de aardappel in onze gewesten. Een extreem strenge
winter (die duurde van oktober tot juni) en een natte zomer zorgden dat jaar in
grote delen van Europa voor het volkomen mislukken van de oogsten. De
graanprijs steeg tot grote hoogte, evenals de prijzen van andere eetbare
gewassen. In de steden ontstonden hongeroproeren. Alleen aardappelen bleken dat
jaar nog een redelijke opbrengst te hebben gehad. Vanaf dat jaar was de opmars
van de aardappel, ook al was dat aanvankelijk nog als veevoer en voedsel voor
de armen, niet meer te stuiten.
Het
‘kant-en-klaar brood’[35]
dook nu ook op in het noorden van het land. In 1765, zo meldt Foeke Sjoerds,
was het in Friesland in een tijdsbestek van dertig jaar een voorname tak van de
landbouw geworden. Het gewas was “ongemeen voordelig voor ’t gemeen”. Sommige
dorpen waren er binnen korte tijd welvarend door geworden, en bijna iedereen at
ze bijna dagelijks[36].
Armbesturen bedeelden de behoeftigen in toenemende mate met zakken aardappelen.
Nog vóór 1760 was de aardappel een Fries exportproduct.
Maar de
status van dit nieuwe product bleef ook in ons land nog lang erg laag. In 1750
ontsloeg een Haarlemse burgemeestersvrouw de keukenmeid, omdat ze het had
gewaagd dit varkensvoer in huis te halen. Aan het eind van diezelfde eeuw
verscheen de aardappel hooguit op de tafels der welgestelden als begeleiding
van visgerechten[37].
“’t Is zeker, dat de Aardappelen, zoo lang zij zoo vruchtbaar zijn, den
hongersnood merklijk doen verzagten, want veele, ja de meeste landlieden, zijn
gewoon de Aardappelen zonder brood te eeten; ja ik weet menigvuldige
huisgezinnen, die op een jaar nauwlijks iets anders gebruiken, dan zoete- en
karnemelk, en Aardappels; en de meeste welgegoede boeren volgen dit voorbeeld,
om hunne dienstboden ’er mede te voeden, zoo dat hier door een meenigte van
brood gespaard word[t],”
noteerde
Van Bavegem in 1781. En zo’n 60 jaar later kon nog uit de mond van de Leidse
schrijver en universiteitsbibliothecaris, Jacob Geel, opgetekend worden[38]:
“Het vervloekte gemene vee trouwt vóór hun achttiende jaar, vreet
aardappelen, maakt teringachtige kinderen, komt aan de armenkas en gaat
bedelen.”
Verstandige
armen hadden begin 19e eeuw een wintervoorraadje aardappelen[39]:
“Eenigen tijd geleden hadden wij een stuivertje bespaard, ’t welk wij
besteedden om ’er een schaap voor te koopen. Dat ging heel goed; de
schaapenmelk kwam ons ’s Zomers wonder wel te pas; en wij hadden voorgenomen,
ons schaap tegen den winter wederöm te verkoopen, en voor dat geld onze
winteräardäppelen op te slaan.”
Het op het
eerste gezicht verstandige plan pakte overigens verkeerd uit. Het schaap ging
dood, en in de winter werd honger geleden. Neem geen risico’s, als je je dat
niet kunt veroorloven, was de wijze les die het (‘Bataafsche’) Nut hier in 1805
aan de ‘huismoeders van de zoo-genaamden gemeenen man’ gaf.
Een ander
advies was om veel voedzamer (warme) pap, aardappelen en erwten te eten, in
plaats van een stuk wit brood met boter, ook al leek je daarbij te besparen op
turf[40]:
“Het brood is zoo duur, en de boter wordt onzes kant tegen geld opgewogen!
de kaas kende ik nooit zoo duur, en aan wittebrood zou één man zoo veel kunnen
opëeten, dat een geheel huisgezin ’er een goed warm maal voor zoude kunnen
doen. Maak maar eens uwe rekening, Trijntje! en gij zult bevinden, dat gij, op
den duur ten minsten, even zoo goedkoop gort, meel, erwten, aardäppelen en diergelijke
kost kunt gebruiken.”
In
Frankrijk probeerde apotheker Antoine Parmentier de aardappel middels
uitgekiende marketingmethodes te populariseren. Hij had deze omstreeks 1760
als uitgehongerde krijgsgevangene leren waarderen. Na de hongersnood van
1769-1770 schreef de Academie van Besançon een prijsvraag uit om gewassen te
suggereren, die in tijden van hongersnood als alternatief voor graan konden
dienen. Alle inzenders noemden de aardappel, maar Parmentier won. Hij stortte
zich vervolgens op een reclamecampagne, waarin hij de spotlust als wapen
hanteerde. Hij publiceerde veel, gaf adviezen en organiseerde etentjes,
waarbij voor alle gerechten slechts aardappelen werden gebruikt.
Na enig
lobbyen kreeg hij in 1786 van Lodewijk XVI toestemming voor een experimentele
plantage van circa 20 hectare even buiten Parijs. Het werd een eclatant (maar
kortdurend) succes, en Marie-Antoinette verving haar gebruikelijke corsage door
een takje aardappelbloesem. Als marketingmethode had Parmentier bedacht, dat
succes verzekerd was als men zijn aardappelen ging stelen. Hij posteerde daarom
veldwachters rondom zijn proefveld, maar alleen overdag. Ook adviseerde hij
landeigenaren om aardappelen niet op te dringen aan hun boeren, maar
daarentegen voor zichzelf een veld aan te leggen, en dat tot verboden gebied te
verklaren. Een heel andere methode dus dan die van Frederik II van Pruisen: die stuurde zijn leger erop uit om boeren
te dwingen aardappelen te poten[41].
In 1812
was de aardappel een gewoon onderdeel van de maaltijd geworden bij de burgerij,
maar was het voor het gewone volk inmiddels het hoofdvoedsel[42].
Landarbeiders die bijna niets verdienden, maar wel een eigen akkertje hadden,
aten drie maal daags al dan niet met andere spijzen vermengd aardappelen. O.G.
Heldring vond het “een lust hen te zien aanzitten om den dampenden
aardappelschotel” onder het motto “Goddank, dat wij aardappelen hebben”[43].
Ook jenever werd in toenemende mate goedkoop uit aardappelen gestookt[44].
De eerste
soorten waren nauwelijks te eten, maar al gauw groeide het aantal variëteiten,
mede ook dankzij Parmentier. De opkomst van de aardappel betekende,
uitgezonderd de crisis veroorzaakt door de aardappelziekte halverwege de 19e
eeuw, het einde van periodieke voedseltekorten.
De aardappelcrisis.
Toen in 1845 de aardappelziekte toesloeg, was dat
een ramp van Europees formaat. Het ergst was de situatie in Ierland. Daar was
de aardappel zo’n beetje het enige gewas. Hals over de kop probeerden, toen de
omvang van de ramp duidelijk werd, tienduizenden Ieren het land te ontvluchten.
Op de schepen naar Amerika en in de Engelse en Amerikaanse havensteden braken
besmettelijke ziektes uit. Velen vonden de dood. De Britse regering probeerde
de uittocht een handje te helpen. Pachters die hun pacht niet meer konden
betalen, werden hun huis uitgezet. Hun woningen werden afgebroken of in brand
gestoken. Het doel was het kleine grondbezit te vernietigen, en de vrijgekomen
gronden om te zetten in weiland, waar vlees kon worden geproduceerd voor de
Engelse markt. Tussen 1841 en 1911 daalde de Ierse bevolking van ruim acht
miljoen tot nog geen vier en een half[45].
Maar ook in ons land was het een ramp die grote
indruk maakte. In 1846 stonden bovendien hele gebieden bij de grote rivieren zo
lang onder water, dat er niet gepoot kon worden. Ook mislukten de graanoogsten.
Nog in 1847 waren de broodprijzen hoog, terwijl de aardappelprijs zich nog niet
had hersteld.
De eerste winter kwamen de meesten nog wel door
met behulp van de gebruikelijke voorraden, ook al kreeg de in Hemmen wonende
ds. Heldring die winter binnen drie dagen zo’n vierhonderd bedelaars langs de
deur[46].
Maar in 1846 en 1847 braken in verschillende steden in ons land voedselrellen
uit. Zo wachtte een grote menigte in het anders zo rustige stadje Zutphen in de
avond van 27 juli 1847 aardappelboer Arend-Jan Brokken op. Hij en zijn knecht
konden nog wegvluchten, maar zijn kar en de schepen die hij aan het laden was,
werden geplunderd. De rust kon slechts door te hulp geroepen militairen
hersteld worden[47].
In het rivierengebied heerste grote hongersnood[48]:
“Ziet,
daar waggelen anders sterke en knappe mannen langs den dijk en hebben het
gebrek op de grijs en geel bleeke kaken en de uitgeputheid in het doffe, diep
gezonken oog. Daar wroeten vrouwen en kinderen in mesthoopen om, en knagen op
weggeworpen beenderen, en verslinden rotte koolstronken, als lekkernij. En gaat
men de hutten in, hoe liggen daar dan in een donkeren hoek de bijna naakte
jongens, die, omdat zij het noodige voedsel derven, nog niet gaan kunnen op hun
derde jaar! Het hart keert zich om in onzer boezem, als wij hen op de dorre
moederborst zien vallen, om daar nog één druppel uit te trekken. En in deze en
gene woning wordt dat hulpeloos aangezien door den kostwinner, uitgehongerd en
uitgeteerd en biddende om de dood.”
Het gebied was vooral
zo getroffen, omdat veel inwoners van de aardappelteelt leefden: ze verbouwden
zelf een areaal voor de verkoop, of verdienden hun geld als dagloner bij de
grotere aardappelverbouwers en hun winterkost met een eigen veldje. De
allerarmsten konden hun kostje bijeen scharrelen met het zogenaamde ‘narooien’:
het verzamelen van de op de velden achtergebleven exemplaren.
Van de 136 gezinnen in
Zuilichem moesten er in de winter van 1846-1847 78 bedeeld worden. De bedeelsom
moest worden opgebracht in het eigen dorp, maar de niet bedeelde gezinnen hadden
het ook zwaar en de meeste konden geen cent meer afstaan. Slechts negen
gezinnen hadden nog iets geven. Het ging daarbij om winkeliers, bakkers,
ambachtslieden, mensen dus, die evengoed de gevolgen van de crisis voelden[49].
In de armste gemeenten in het rivierengebied, zoals in Herwijnen en Hellouw,
bestond de bedeling uit een kop paardenbonen, twee stuivers en het groen van
wilde koolzaad[50].
Sommige gemeenten
organiseerden werkverschaffingsprojecten. In Zaltbommel werden nieuwe
stadswallen gebouwd en werd de haven uitgezand. Er waren echter dorpen, waar de
mannen zo verzwakt waren, dat ze niet meer overeind konden komen. Alleen in Haaften
werden de mannen collectief met soep gevoed (maar de vrouwen en kinderen
morden: zij kregen niets), terwijl elders vooruitziende boeren de benodigde
arbeiders in huis namen en op krachten hielden voor het moment, dat de spade
weer de grond in moest[51].
In ons land was de
situatie niet overal en niet voor iedereen gelijk. De oversterfte is voor de
periode van 1846 tot 1849 berekend op 53.000. Het ergst werd Noord-Holland
getroffen. Op de zandgronden bleek de ziekte veel minder toe te slaan, en in
Salland bij voorbeeld werd het aardappelareaal in deze jaren uitgebreid[52].
Maar groot was natuurlijk de ramp voor arme stedelingen en plattelandsarbeiders
zonder eigen lapje grond: zij konden de hoge prijzen voor alternatieven als
brood niet opbrengen.
Het Nut en de
tuingrondverhuring.
In de door de aardappelcrisis veroorzaakte
hongerjaren, in de winter van 1847-48, begon het departement Uithuizen van de
Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen als eerste Nutsdepartement met
tuingrondverhuring. Het net opgerichte departement in het noorden van Groningen
vond, dat er wat gedaan moest worden aan de grote armoede van de vele arbeiders
daar, die meestal huisden in ‘bekrompen woningen, zonder tuin’. Directe
aanleiding was echter het crisisjaar 1847[53].
In dat jaar was de aardappeloogst zo goed als voor 1845, maar de voedselprijzen
bleven hoog omdat toen de graanoogsten mislukten. In 1848 sloeg de
aardappelziekte weer toe[54].
De in oktober 1847 uitgegeven brochure van het Nut
Pleizier hebben over hoe je dat thuis goedkoop kon doen, was wellicht
wat verkeerd getimed.
Zo’n huiselijk pleziertje kon bij voorbeeld
bestaan uit het opdienen van gekookte, ongeschilde aardappelen. Het schillen tijdens
de maaltijd duurde lang genoeg om vader de gelegenheid te geven wat te
vertellen. Dat kon gaan over de schepper van deze lekkernij voor arm en rijk,
en hij kon vertellen over het jaar 1845[55],
“toen
die kost zoo peperduur was en men nog geen goede kon krijgen voor zijn geld, en
[…] hoe men toen meende, dat men zoo dadelijk maar van honger sterven zou,
maar hoe onze Lieve Heer de menschen toch nog leven liet.”
Dat laatste gold dus
voor deze pretmakers: de vele doden waren blijkbaar al weer vergeten.
In de loop der tijd
kocht het departement Uithuizen vier terreinen aan en in 1904 bezat het 337
akkertjes, die aan 200 arbeidersgezinnen werden verhuurd. Grote gezinnen hadden
recht op twee of drie akkertjes. De tuinen waren twee of drie are groot, en
vergden een huurprijs van ¦ 2,- tot ¦ 7,75 per tuin. De
eerst aangekochte tuinen waren het goedkoopst en werden verhuurd tegen prijzen
die aanzienlijk lager lagen dan daar gewoonlijk door particuliere verhuurders
werd gerekend. De opbrengst per tuin was gemiddeld 8 tot 10 hl aardappelen[56].
In 1850 (en dus niet
in 1838[57])
volgde de Nutsspaarbank te Franeker het voorbeeld van Uithuizen, nadat na rijp
beraad was vastgesteld “dat deze bemoeijing niet zoude geacht kunnen worden
kwalijk overeen te stemmen met het doel en de strekking onzer inrichting, als
beoogende niets anders dan verbetering van het lot der min gegoede
volksklasse”. Daar kwam bij dat het een uiterst veilige belegging was die een
behoorlijke rente opleverde, zeker omdat solide alternatieven in de vorm van
actiën op de stad, de kerk en dergelijke schaars waren geworden. Zouden
arbeiders niet gaan huren, dan kon altijd nog publiek verhuurd worden. Voor ¦ 1980,- kocht de spaarbank vier halve pondematen land bij de Brouwersvijver.
In 1938 bezat de bank ruim 7,5 ha, verdeeld in 157 zogenaamde ‘spaarbanks-’ of
‘stadsakkers’[58].
In 1854 begon het
departement Pekela met tuingrondverhuring op het complex ‘Tuinkamp’. Zes keer
werd het areaal uitgebreid, en in 1886 waren er in deze gemeente van zo’n 5000
zielen 177 huurders. Er was dan ook bijna geen arme meer “die niet een eigen
voorraad boonen, aardappelen, kool, etc. voor den winter verbouwt, hiertoe door
deze inrichting in staat gesteld”[59].
Vóór 1885, toen het Nut per circulaire de departementen opriep om meer aan
tuingrondverhuring te gaan doen, volgden nog Loppersum (1862), Wildervank
(1872) en Veendam (1880)[60].
In Groningen was,
naast de eerder geschetste problemen voor de dagloners, nog een ander element
van belang. Vanaf de 18e eeuw werd langzaam maar zeker (en versneld door de
Franse tijd) het oudvaderlands recht vervangen door het romeins recht. Dat was
ingrijpend voor de eigendomsverhoudingen: gemeenschappelijk bezit werd
vervangen door particulier; oude mondeling overgeleverde rechten maakten plaats
voor contracten. Het aloude ‘beklemrecht’ hield echter stand. Dat recht
betekende in de praktijk, dat een pachter eeuwigdurend (en dus overerfbaar)
gebruik van de (onverdeelbare) grond had, waarvoor hij een vast huurbedrag aan
de eigenaar betaalde. Dat was op den duur voor grote boeren zeer voordelig. Het
betekende echter ook, dat kleine boeren geen land en landarbeiders geen tuingrond
konden verwerven, terwijl de komst van industrie, en dus alternatieve
werkgelegenheid, door de onverdeelbaarheid van de grond werd belemmerd[61].
Op de zeekleigronden
had de exportgerichte veeteelt het grootgrondbezit sterk gestimuleerd. Voor
Friesland gold bovendien, dat aan het bezit van bepaalde boerderijen (de ‘schotschietende
huizen’) stemrecht in de provinciale staten, en dus politieke macht was
verbonden. Veel grond kwam daardoor in handen van eigenaren, die minder in de
landbouw dan in die rechten waren geïnteresseerd en vaak ook in het geheel niet
op het platteland of zelfs maar in Friesland woonden[62].
Alle bebouwbare grond was in gebruik, en vaak in bezit van ongeïnteresseerde
‘buiteneigenaren’. Dat was geen stimulans om stukjes land aan arme arbeiders te
verhuren.
Deze factoren
verklaren mede, waarom de tuingrondverhuring vanwege kerken, sociale instellingen
(sommige daarvan bezaten van oudsher grote stukken grond) en het Nut vooral in
Groningen en Friesland begon. Dat de moderne stedelijke volkstuincomplexen
daarmee hun oorsprong vonden in Heveskes, Baard, Ried, Blija, Cornjum of
Lioessens, zoals sommige historici menen, is wat moeilijker in te zien.
Bovendien was
tuingrondverhuring niet alleen een sociale activiteit. Ook allerlei particulieren
hielden zich ermee bezig, en deden dat soms met forse winsten. Het ‘Algemeen
Nederlandsch Werkliedenverbond’ voerde in 1901 een enquête uit naar
tuingrondverhuring in plattelandsgemeenten. Slechts zestien afdelingen
reageerden, maar die in het Zuid-Hollandse Strijen meldde, dat daar een pachter
zijn grond, in stukjes opgedeeld, doorverhuurde voor het viervoudige bedrag.
Vanuit Voorst werd gemeld, dat de grond werd verhuurd door ‘rentenierende
boeren’, die meer winst haalden uit tuingrondverhuring dan met hun eigen handen[63].
Een socialer Nut.
Tot 1885 was dus maar een beperkt aantal
Nutsdepartementen betrokken bij de tuingrondverhuring. Het had desondanks een
belangrijk Nutsinitiatief, bijdragende tot de ontwikkeling en verspreiding van
de arbeiders- en volkstuin kunnen zijn, ware het niet dat het Nut in de verste
verte niet de enige noch de eerste tuingrondverhuurder was. Vele particulieren,
instellingen van liefdadigheid en gemeenten waren op dit terrein actief, vaak
om de winst, dikwijls om de aanspraken op de armenkassen te kunnen verlagen, en
soms vanwege een breder, ‘zedelijk’ ideaal. Wat ze, anders dan het Nut, niet
deden, was hun geschiedenis vastleggen middels overzichten, rapporten en
gedenkboeken.
Dominee Bruinwold Riedel was er de man niet naar
om de tuingrondverhuring te claimen als exclusieve Nutsactiviteit. Hij was
tussen 1887 en 1915 algemeen secretaris van het Nut[64].
Eerder was hij predikant, onder andere tussen 1881 en 1883 in het Groningse
Uitwierda. Daar nam hij buiten de Nutskanalen om het initiatief tot het
verpachten van de pastoriegronden in kleine percelen aan arbeiders. In zijn
twee overzichten vermeldt hij dan ook uitgebreid de initiatieven van andere
tuingrondverhuurders in de ‘sociale sector’, met name in Friesland, omdat
daarvan een inventarisatie bestond.
Het waren de latere geschiedschrijvers die
Bruinwold Riedel’s mededeling dat het Nutsdepartement te Uithuizen als eerste Nutsdepartement
aan tuingrondverhuring deed, lazen als het begin van de arbeiderstuinen,
slechts voorafgegaan door de Nutsspaarbank te Franeker, wat dus ook al niet het
geval was.
De tuingrondverhuring aan minvermogenden om andere
dan commerciële redenen kreeg in 1885 van de kant van het Nut een duwtje in de
rug. In 1881 was de radicale liberaal mr. H.P.G. Quack hoofdbestuurslid
geworden (om al gauw voorzitter te worden), en in datzelfde jaar trad de even
radicale mr. A. Kerdijk, de oprichter van de Rijkspostspaarbank, in dienst als
algemeen secretaris.
Ze troffen een Nut aan, dat in hun ogen in een
behaaglijke, tevreden atmosfeer was ingedommeld. De erin verenigde gezeten
burgerij had de tekenen des tijds niet verstaan door de aanzwellende
arbeidersbeweging verre van zich te houden. Het Nut moest zich aanpassen, en
dan vooral in ‘sociale richting’. Ze vulden het eerste artikel van de Wet
(waarin het doel nader was omschreven) aan met de doelstellingen: ‘de
verheffing zoowel van het arbeidsvermogen als van den levensstandaard der
werklieden’ en gingen naarstig op zoek naar de middelen die daaraan konden
bijdragen. Ze wilden die ontluikende arbeidersbeweging niet zien afglijden naar
de ‘Duitse klassenstrijd’ maar in de richting duwen van de Engelse
labourbeweging. Hun streven werd door tegenwerking van de Nutsdepartementen
gefrustreerd. Teleurgesteld keerden Quack en Kerdijk in 1887 het Nut de rug
toe[65].
Voor het zover was, probeerden ze initiatieven te
ontplooien die het Nut zouden brengen in de richting die ze wilden. Een van de
plannen was het verder verspreiden van de tuingrondverhuring, naar het
voorbeeld van Engelse ontwikkelingen.
Allotments: ‘three acres and a
cow’.
In 1880 begon het Engelse parlementslid Jesse
Collings een beweging tegen de armoede op het platteland, onder het motto
‘three acres and a cow’. Een van de gevolgen van het door de landbouwrevolutie
gestimuleerde grootgrondbezit was in de 18e eeuw de toenemende proletarisering
van grote groepen daghuurders. De grond was in handen van grote boerderijen en
pachtgoederen, en boer noch pachter was bereid zelfs maar het kleinste stukje
van zijn grond af te staan. ‘Cottagers’ woonden in armoedige en zeer kleine
hutten (meestal niet groter dan een keukentje en een slaapvertrek), waarbij
zelden een tuin behoorde. Soms en in sommige streken mochten ze, om
verhongering te voorkomen, enig vee op de gemene gronden weiden. Ze verdienden
hun brood als dagloner in de landbouw of in de industrie[66].
Al aan het eind van de 18e eeuw was er een felle
discussie op gang gekomen over de vraag, of het zinvol was cottagers het recht
te geven op een klein stukje land[67]:
“Wanneer
elk huisgezin van dat soort – zeide men van den éénen kant – met zijne handen
zoo veel bouwland bearbeidt, als hetzelve noodig heeft, om in de dringendste
behoeften des levens te voorzien, dan zal hen dit voor honger en kommer, en
bijgevolg ook voor ziekelijkheid en onvermogen bewaren; zij zullen beter leeren
huishouden, en kunnen het verder brengen, naar mate zij naarstiger zijn, en
beter oppassen.”
Bovendien zouden de
aanspraken op de armenkassen worden verminderd. Veel tegenstanders waren bang,
dat de verwachte inkomstenverbetering zou leiden tot een geringere bereidheid
om voor een baas te gaan werken. Het arbeidsverzuim was al hoog in tijden, dat
de voedselprijzen laag waren. Ze zouden nu zeker nog meer gaan ‘leeg loopen en
er lekkerlijk van leven’.
In 1819 kregen
armbesturen middels de Sturge Bourne’s Act het recht om een stuk particuliere
of gemeentelijke grond ten behoeve van de armen in gebruik te nemen. Die grond
kon dan als werkverschaffing worden bewerkt of, na opdeling in kleine stukken
(‘allotments’), dienen als tuin, waarop de armen hun eigen wintervoorraad
konden verbouwen. Dit gebeurde alleen als de meerderheid der betalers van de
armenbelasting dit wilde, terwijl het toezicht werd opgedragen aan
landeigenaars en boeren, die niet veel zagen in deze vorm van hulpverlening. De
gevolgen waren dan ook gering.
Collings nam de draad
weer op. Hij slaagde er in 1882 in om de ‘Allotments Extension Act’ (ook wel de
‘Mr. Jesse Collings-Act’ genoemd) aangenomen te krijgen. Die wet regelde de verdeling
van gronden onder boerenarbeiders. Aanvankelijk stuitte deze wet nog op
effectieve tegenwerking, maar een aantal amendementen gaf aan zes
stemgerechtigden of zes belastingbetalers het recht om initiatieven te nemen om
allotments van maximaal één acre van de landeigenaren los te peuteren. Zo’n
zestal kon bij gebrek aan medewerking de gemeente of districtsraad vragen om de
grootgrondbezitters te dwingen een stuk van hun grond af te staan. Gemeenten
kregen ook het recht om gronden aan te kopen om dit, verdeeld in arbeiderstuinen,
door te verhuren. Het werd nu bovendien mogelijk om stukken grond van vier
acres ter beschikking te stellen.
De huurders moesten
het zelf bebouwen. Er mocht geen tuinhuisje geplaatst worden, maar wel een
berghok, broeikas of varkenshok. In 1892 verhuurden op basis van de wet 56
agrarische districten en vier gemeenten aan 2891 arbeiders 1207 acres land. Het
was een kleine aanvulling op de tuingrondverhuring door particulieren, die door
het bestaan van de wet wel werden gestimuleerd. In hetzelfde jaar waren er in
Engeland en Wales bijna 450.000 particuliere arbeiderstuinen[68].
In 1908 werd de wet
vervangen door de ‘Small Holdings and Allotments Act’. Het principe, dat iedere
Engelsman recht had op een tuin werd daarin verder uitgewerkt. Het karakter van
de nutstuin bleef: het kweken van groenten, aardappelen en fruit stond voorop,
bloemen en struiken waren zeldzaamheden. Op de tuinen mochten kippen, konijnen,
en (vanaf 1950 alleen na toestemming van de gemeente) varkens worden gehouden.
Zomerhuisjes en weekendverblijf waren in de jaren vijftig nog ongebruikelijk;
plantsoenen, grasvelden en speelgelegenheid voor kinderen waren bij wet
verboden[69].
Het initiatief van
Collings en enkele op landverdeling gerichte utopisch-socialistische pogingen
in Engeland hebben het Nutsbestuur, onder voorzitterschap van Quack,
geïnspireerd om de tuingrondverhuring in ons land sterker te gaan stimuleren.
Landontginning en
tuingrondverhuring.
De ‘allotments’beweging hing nauw samen met het
idee dat je armoede kon bestrijden door armen om te vormen tot keuterboeren.
Daarop was de verruiming tot akkers van vier acres gericht. Ook in ons land was
dit een gebruikelijk middel om in tijden van crisis de armoede te bestrijden.
Telkens wanneer werkloosheid in de stad en/of op
het land of door tekorten ontstane hoge voedselprijzen daartoe aanleiding
gaven, werd vanaf het eind van de 18e eeuw tot na de Tweede Wereldoorlog in het
laten ontginnen van woeste gronden of het ter beschikking stellen van
landbouwakkers een belangrijke economische en zedelijke oplossing voor de
problemen gezien.
De in de zeekleigebieden al eeuwenlang verregaand
gerationaliseerde veeteelt aan de ene kant en de toegenomen arbeidsreserve aan
de andere kant waren geen stimulansen voor de vorming van een arbeidersstand in
vaste loondienst. Die was er wel, maar zeer beperkt, en had het veelal niet
slecht. De resterende klussen werden op een dagloon of via aanneming uitbesteed
aan landarbeiders, die in sommige gebieden (vooral in Friesland) nauw opeen
gepakt woonden in de kommen van de stadjes en dorpen of in aparte
arbeiderswijkjes, meestal in tuinloze huisjes. De geografische afstand vergrootte
natuurlijk ook de persoonlijke afstand tussen werkgevers en arbeiders, terwijl het
grote arbeidsaanbod voor lage lonen en voor periodes van werkloosheid in de
zomer zorgden. Net als al eerder in Engeland was geconstateerd, waren grote
boeren en landarbeiders niet genegen een stukje van hun grond te verhuren aan deze
landloze arbeiders.
Veel grond (en ook dat was al eeuwenlang het
geval) was in handen van ‘buitengeërfden’, grondeigenaren die elders in de
stad woonden. Deze werden niet geconfronteerd met de gevolgen van de armoede en
droegen niet bij aan de plaatselijke kerkelijke fondsen of burgerlijke kassen, waaruit
de armen bedeeld werden.
In Engeland was de industrialisatie volop op gang,
en hadden werkloze landarbeiders het alternatief om naar de stad te trekken. In
ons land was vanaf ongeveer 1750 de stedelijke werkgelegenheid, en dan vooral
aan de onderkant van de arbeidsmarkt, hard teruggelopen. Veel armen zochten
juist weer op het platteland een zekerder toekomst: de steden liepen leeg.
Serrurier had in 1807 gepleit voor een
modernisering van de landbouw door naast de grote boeren en landeigenaren een
klasse van plattelandsarbeiders te creëren, die geheel en al zou kunnen bestaan
van het loon dat ze verdienden op rationeel geleide grote bedrijven waar altijd
werk was. Het veronderstelde[70]:
“dat
mijn eigen landbouw van dien aard is, dat ik hem [de daghuurder] altijd werk
kan verschaffen. Hij behoeft dan nimmer ledigen tijd over te hebben; zoo dra
hij werken wil, dat hij om geld werke; en wanneer hij dubbel werken wil, dat
hij dan dubbel geld verdiene; maar dat men hem nimmer, door hem vooral SLECHT
land te verhuren, of te laten huren, aan het zekere gevaar blootstelle van zijn
zweet vergeefs te verspillen, en achteruit, in plaats van vooruit te gaan.”
Hij bestreed daarmee
overal opduikende plannen om de twee groepen keuters (zij die alleen maar een
eigen keuterbedrijfhfje hadden en zij die naast hun bedrijfje elders als
dagloner werkten) vooruit te helpen door ze meer grond te geven, plannen die
ook bij werden ondersteund door Jan Kops, die in 1815 tot een van de eerste
hoogleraren landhuishoudkunde was benoemd.
Serruriers ideeën voor
een moderne, rationale en door en door kapitalistische landbouw liepen wat dat
betreft te ver vooruit, omdat de agrarische bevolking te veel in omvang toenam.
De oplossingen om wat aan de armoede te doen, werden dan ook vooral in de
agrarische sector gezocht. De in wezen anti-moderne methoden om dagloners en
keuters sterker te verbinden met de naturale economie wonnen het, en tot ver in
de 20e eeuw probeerden allerlei groeperingen hieraan vorm te geven. Werkloze
stadsbewoners moesten worden omgevormd tot keuters, tuinloze landarbeiders hoefden
wellicht via het verstrekken van een lapje grond voor de verbouw van hun
wintervoorraad geen aanspraak meer te maken op de voortdurende periodes van
bedeling, en keuterbedrijfjes konden misschien wel worden uitgebouwd tot een
rendabel tuinbouwbedrijf. Tot de aangedragen oplossingen hoorden
landbouwkolonies, ontginningsprojecten, het fokken van konijnen, ‘gaarderijen’
en arbeiderstuinen.
Ontginningsarbeid als
werkverschaffing.
Al in de 18e eeuw gingen er stemmen op om armen te
helpen door ze heidevelden en duingebieden te laten ontginnen, en ze vervolgens
op deze slechte gronden marginaal te laten keuteren, zoals Serrurier vaststelde.
Hij kon niet weten, dat enkele decennia later kunstmest, omstreeks 1840 door
Justus van Liebig ontdekt, de mogelijkheden om deze streken te ontginnen zouden
gaan vergroten. Daar kwam bij, dat verbeterde transportmogelijkheden het
vervoer van mest en vuil uit de steden naar het platteland rendabel maakten.
De Oeconomische Tak van de Hollandsche
Maatschappij van Wetenschappen kwam eind 18e eeuw met verschillende plannen om
de armoede met landbouwprojecten aan te pakken (de eveneens gepropageerde armenfabrieken
liepen al spoedig op een mislukking uit). Zijderupsplantages en
duingrondontginning (met dat laatste werd onder andere in Bloemendaal een begin
gemaakt; de naam ‘Schapenduinen’ stamt hiervan af) werden als oplossing
aangedragen. [UITWERKEN IN NOOT]
In 1818
richtte Johannes van den Bosch de ‘Maatschappij van Weldadigheid’ op. Doel was
om arme stadsbewoners in kolonies door het verschaffen van arbeid ‘op te beuren
en tot eene hogere beschaving, verlichting en werkdadigheid op te leiden’. De
eerste proefkolonie was Frederiksoord. Daar kregen de overgeplaatste gezinnen
een ingerichte woning, een stuk half ontgonnen land en koloniale kleding. De
vader en zijn oudere zonen moesten op het land werken (een deel van de
opbrengst was bestemd voor eigen verbruik), de moeder en dochters moesten vlas
spinnen, en de zonen onder de zestien moesten wol spinnen. Onderofficieren
oefenden toezicht uit. Had een gezin de kosten van deze vorm van hulpverlening
terugverdiend, dan mochten ze vertrekken en zich eventueel vestigen in een
‘vrijwillige kolonie’.
In 1819
werd voor bedelaars de kolonie Ommerschans geopend, en het jaar daarop kwamen
in Drenthe Willemsoord en Wilhelminaoord erbij. Erg veel vrijwilligers waren er
niet; de kolonies werden aanvankelijk gevuld met door de stedelijke overheden
gestuurde armen. Vanuit de kolonies werden grote stukken heide ontgonnen[71].
Er kwamen
ook andere ontginningsinitiatieven. Zo werd in Den Haag in 1847 door de samenwerkende
kerkelijke en burgerlijke armbesturen de zogenaamde Duincommissie opgericht.
Deze commissie begon in de duinen bij de Pompstationweg een project, waarbij
armen als werkverschaffing ‘duinaardappelen’, bestemd voor de verkoop, konden
verbouwen. In 1903 bezocht Bruinwold Riedel deze velden, waar dat jaar 210
gezinshoofden werk vonden. Die gezinshoofden konden worden aangewezen door de
kerken en armbesturen, of door particulieren die het werk van de Duincommissie
met donaties ondersteunden: voor iedere ¦ 30,-
mocht een donateur zijn eigen armlastige aanwijzen. In die tijd werden er ‘janboersche
witten’ en ‘breemer rooden’ verbouwd, maar de verbouw was niet rendabel. Het
waterbedrijf onttrok daarvoor te veel water, terwijl de grond, ondanks de
bemesting van de in de nabijheid gelegen vooral uit vissenkoppen bestaande
vuilnisbelt van Scheveningen, matig van kwaliteit was.
De
werklieden verdienden, afhankelijk van hun functie, ¦ 4,80 tot ¦ 5,40. Regende het erg hard, dan
mochten ze in de loods, waar ze gratis koffie konden drinken, een schuilplaats
zoeken[72].
Figuur 1: Vincent van Gogh, Duinmannetjes graven het Haagse Dekkersduin af.
In 1894
werd de ‘Oranjebond’ opgericht met als doel armen aan een arbeiderswoning met
een stuk grond erbij te helpen. Proeven daartoe op het Hofveld bij Apeldoorn en
bij Hattem werden geen succes: de belangstelling ervoor was gering. Daarom werd
besloten om als vorm van werkverschaffing heidegronden in bossen te veranderen,
deels in gebieden waar men de laatste decennia probeert de bossen in
‘natuurlijke’ heidevelden te veranderen. De door de Haagse mejuffrouw Van der
Hucht opgerichte ‘Kwartgulden-vereeniging’ zamelde daartoe de benodigde gelden
bijeen; ze kreeg dan ook een bij Apeldoorn aangelegd bos naar zich vernoemd.
Bij Havelte, Borger en Hilvarenbeek werden, met behulp van de Heidemaatschappij
(nu Arcadis), andere bossen aangelegd.
Ook de
Erica-stichting werd door de bond opgericht. Midden op de heide werden
boerderijen gebouwd met ieder vier hectare grond, waarop een arme mocht
proberen een bestaan op te bouwen[73].
In Drenthe
stelde men aan het begin van de 20e eeuw in toenemende mate de onvruchtbare weidelanden
ter beschikking van arme landarbeidersgezinnen, die daar dan een
keuterbedrijfje op konden beginnen. De weilanden werden met behulp van
kunstmest omgevormd tot aardappelveld, en met wat kippen en schapen erbij kon
de vroegere dagloner trachten zijn hoofd boven water te houden[74].
Ten
onrechte werd dan ook in 1936 in een officieel regeringsboek de ‘sociologische’
kanttekening gemaakt, dat werkverschaffing een betrekkelijk nieuw begrip was.
Weliswaar behoorden toen tot de ondernomen activiteiten onder andere pogingen
om de landbouw te rationaliseren, vooral met behulp van
ruikverkavelingsprojecten. Maar ook nu weer werden zandverstuivingen en
‘waardelooze veenterreinen’ in fraaie bossen en voortreffelijk bouwland
omgevormd en werd het Land van Vollenhove van moerasgebied in akkerland
veranderd. Overwogen werd om de laatste turfgronden in Drenthe af te graven (en
de turf te gebruiken voor elektrische centrales) en het afgegraven land te
doen bebouwen met vooral fabrieksaardappelen. In de weg stond het probleem, dat
de vraag naar deze aardappelen te zeer was gedaald. Wel rees in die jaren ‘als
uit een kinderbouwdoos’ de modelkolonie Witteveen uit de grond, waar werkloze
bewoners van Emmen konden beginnen als boerenarbeider om zich op te werken tot
‘klein-landbouwer’[75].
Gaarderijen.
De burgemeester van Het Bildt, kwam op grond van
zijn onderzoek naar de verschillen in armoede tussen Friesland en Overijssel
tot een heel ander plan. Hij nam het initiatief om de gemeente te ontwikkelen
tot tuinbouwgemeente.
Het Bildt kende tot 1880 zeer rijke boeren en
relatief welvarende landarbeiders, maar vanaf 1885 was er sprake van grote
werkloosheid. In 1890 brak er de eerste georganiseerde landarbeidersstaking
uit, georganiseerd door de plaatselijke aan Domela Nieuwenhuis’ Sociaaldemocratische
Bond gelieerde vakvereniging ‘Broedertrouw’. De staking leidde ertoe dat
werkgevers voortaan gezamenlijk op zouden treden tegen stakingen. Er werd
bovendien een minimumloon afgesproken: de beste arbeiders moesten minstens tien
cent per uur verdienen[76].
In 1896 begon de gemeente daar met een zeer
bijzondere vorm van tuingrondverhuring: een aan de gemeente gelieerde stichting
zou in de loop van enkele decennia zoveel mogelijk grond (het doel was 80%)
verwerven om deze uiteindelijk aan de gemeente over te dragen. De reeds
verworven percelen werden in kleine stukken verdeeld en als tuingrond tegen
een jaarlijks rendement van 4% in pacht gegeven aan de talloze werkloze
arbeiders in de gemeente.
[Dit hoofdstuk: WEG, OF
VERDER UITWERKEN]
Meer arbeiderstuinen.
Het Nut was niet de enige liefdadige instelling
die iets deed aan tuingrondverhuur, ook de Friese ‘Vereeniging door Arbeid tot
Verbetering’ was hier actief mee bezig. De vereniging was in 1894 opgericht om
wat te doen aan de armoede in Friesland, en was een reactie op de groter
wordende onrust onder de landarbeiders, zoals de staking in Het Bildt.
Eén van de oprichters, A.J. Andreae, had het jaar
daarvoor al gepleit voor ‘kolonisatie binnen de grenzen’, en die gedachten
werden op 16 juli 1894 door hem verder uitgewerkt, waarbij de Utrechtse
‘Oranjebond’ model stond. De landarbeid moest productiever, onontgonnen gronden
moesten in cultuur worden gebracht, dagloners aan het werk gesteld voor het
onderhoud van vaarten, sloten en wegen. Ook arbeiderswoningen zouden verbeterd
moeten worden, terwijl er meer gelegenheid voor arbeiders moest komen om
akkertjes te huren[77].
Deze vereniging stelde in 1901 een overzicht samen van de activiteiten op
het gebied van tuingrondverhuur in Friesland, en pleitte daarbij voor het
vaststellen van een huurprijs op basis van een renderend percentage van de
waarde van de grond vermeerderd met de vaste lasten. Want vermeden moest
worden, dat tuingrondverhuring een vorm van liefdadigheid leek[78].
Toch had het alle kenmerken van de
paternalistische liefdadigheid. Als doel werd vaak de ‘zedelijke verheffing’
van de arbeiders genoemd, nog niet door ze in contact te brengen met ‘de natuur’:
het ging nog niet om stadsbewoners maar om arme plattelanders. Nee, het ging om
spaarzaamheid en zelfredzaamheid: wie zijn eigen wintervoorraad kon aanleggen,
hoefde ’s winters geen beroep te doen op de armenkassen. De mooie
doelstellingen verhulden dus berekenend eigenbelang van diegenen die die kassen
moesten vullen. En ze hoefden zich niet druk te maken over werkgelegenheid of de
hoogte van de lonen.
De doelgroep was meestal ook duidelijk omschreven:[ThK1] arbeiders
in het algemeen of ‘oppassende arbeiders’, ‘arbeiders die ’s winters gebrek aan
werk hebben’, ‘minvermogenden, die 2 jaar in de gemeente wonen’, een enkele
keer ook ‘kleine burgers’. In de loop van het jaar inspecteerde een commissie
van het Nutsdepartement, de directeur van de spaarbank of de diakenen en
armvoogden van de kerk één of meerdere keren de tuinen. Soms waren er premies
op goede verzorging, vaak ook kon een huurder zijn tuin kwijt raken als hij
niet zo zijn best deed, zich niet betamelijk gedroeg of betrapt werd op
misbruik van sterke drank. De algemene beloning van goede huurders was het
recht op huurverlenging[79].
Ook waren er
beperkingen in het gebruik van de grond. Natuurlijk was werken op zon- en
algemeen christelijke feestdagen in het algemeen verboden. De gemeente Broek in
Waterland eiste, dat er vooral groenten die als wintervoorraad konden dienen
werden verbouwd: aardappelen, erwten, bonen, kool. De huurders moesten er zelf
voor mest zorgen, zodat het toch al om zijn ‘übertriebene Reinlichkeit’
vermaarde dorp naarstig van de laatste restjes straatvuil werd gereinigd[80].
In het Zeeuwse
Wissekerke bepaalde het Nutsdepartement het aantal minimaal en maximaal te
verbouwen gewassen: tussen de twee en de vier. Het minimum was om het risico
van misoogsten te beperken, het maximum om te kleine opbrengsten te voorkomen.
Bovendien moest iedere tuinder verplicht zijn eigen mestvarken hebben. Dat
zorgde voor voldoende mest, en zette aan tot sparen[81].
Vaak was ook bepaald,
dat de tuinen alleen door gezinsleden mochten worden bewerkt (dat versterkte
tegelijkertijd de familiezin), en dat de opbrengst slechts voor eigen gebruik
was. Vermeldenswaard is daarom het initiatief van de Christelijke
Werkliedenvereeniging Marrum en Nijkerk. Die koppelde aan de door haar
verhuurde arbeiderstuinen juist een fabriek voor verduurzaamde levensmiddelen,
waaraan de tuinders hun producten konden leveren. Vijfentwintig van hen deden
dat, en de fabriek werd dan ook een groot succes genoemd[82].
Rondom de
eeuwwisseling begonnen grotere gemeenten de arbeiderstuinen te ontdekken als
middel van armoedebestrijding onder stedelijke arbeiders. In 1896 gaf de
gemeente Goes een groot gebied in erfpacht aan het plaatselijke armbestuur. De
grond was ter beschikking gekomen na de sloop van de schansen en het dempen
van de grachten. Als (winterse) werkverschaffing was dat omgewerkt tot
bouwland, en een deel ervan was geschikt voor de teelt van aardappelen. De
betrokken werklozen en andere (gedeeltelijk) werkloze arbeiders konden het
huren. Het bleek een probaat middel te zijn om ‘de besten onder de bedeelden’
onafhankelijk van het armbestuur te maken[83].
Overigens was het slopen van de stadsmuren als werkverschaffing al een oude
traditie voor steden die niet langer als vesting dienden[84].
Het internationale congres over arbeiderstuinen in Parijs nam in 1903 een op
Frankrijk gerichte resolutie aan om alle militaire versterkingen rondom de
steden om te zetten in tuingrond voor de armen. Bruinwold Riedel kon op dat
congres op het voorbeeld van Goes wijzen[85].
Kritiek op arbeiderstuinen.
Er was ook kritiek op de arbeiderstuinen. Er waren
geluiden, dat de man te weinig vrije tijd had om de tuin te verzorgen, zodat
zijn echtgenote erop moest werken. Die verwaarloosde dan huishouden en
kinderen. Er was kritiek op deze vorm van verlenging van de arbeidsdag, en uit
socialistische kring wees men erop, dat het hebben van een tuin voor werkgevers
een goed argument was om te lage lonen te betalen.
Inderdaad
waren er ook werkgevers die, al dan niet om deze reden, tuinen ter beschikking
stelden van hun personeel. De spoorwegmaatschappijen verschaften hun werklieden
vaak een woning en waar het kon ook een stuk grond voor het verbouwen van
aardappels en groenten. De Hollandsche IJzeren Spoorweg Maatschappij verpachtte
haar gronden langs de lijn Utrecht-Hilversum aan de Anti-Sociaal-Democratische
Bond van Nederlandsch Spoorwegpersoneel ‘Recht en Plicht’. Uitdrukkelijke werd
daarbij bepaald, dat personeel dat lid was van een vijandige vereniging, er
geen tuin mocht huren[86].
De Delftse
fabrikant Van Marken, niet bepaald bekend als een asociale werkgever, had bij
zijn ‘cité ouvrière’ Agnetapark een terrein gereserveerd voor ‘jardins
potagers’. Voor ¦ 1,75 per
100 m² huurden in 1899 negentien arbeiders het één hectare grote terrein. Eens
per jaar, gecombineerd met de tentoonstelling van de aan zijn wijkje verbonden
Floralia-vereniging, kregen de beste tuinders en de bewoners die de mooiste
achtertuin bij hun huis hadden, een prijs[87].
Sier- en nutstuinen: we zitten aan het begin van de op recreatie gerichte
volkstuinbeweging.
In
Kinderdijk nam de industrieel Jan Smit het initiatief om via het Nut tuinen te
verhuren, tuinen die op, den duur in eigendom konden worden verkregen. In
Vriezenveen kregen de arbeiders van textielbedrijf Jansen en Tilanus een huis met
tuin in huur.
[8]. Van
der Poel (1981), p. 162-163. Henri-Louis Duhamel du Monceau, Traité de la
culture des terres, suivant les principes de M. Tull Anglais. Nouv. ed.
corrigée et augmentée. Paris: H.L. Guerin & L.F. Delatour, 1753-1757. De
Nederlandse vertaling: Tull en Du Hamel du Monceau (1762-1765).
[9].
Blink (1904), p. 354-355, vooral op basis van zijn in 1810 verschenen Grundsätze
der rationellen Landwirtschaft. Hij was de eerste die de voedingswaarde
van gewassen probeerde te berekenen. Zo berekende hij, dat 100 kilo hooi gelijk
stond aan 200 kilo aardappelen.
[11] Klaus Bergmann,
Agrarromantik und Grossstadtfeindschaft. Meisenheim am Glan: Hain, 1970. Marburger Abhandlungen zur politischen
Wissenschaft, Bd. 20
[25].
Roland Holst (1932), II, p. 43; De Regt (1984), p. 21. Zie ook bijvoorbeeld de
expliciete vraag en verschillende antwoorden op de door F. Domela Nieuwenhuis
in 1880 gehouden enquête (Welcker (1978), m.n. p. 168).
[52]. Van
Otterloo (1990), p. 15; Slicher van Bath (1987), p. 296.
[53].
GAA, P.A. 211, archief van het hoofdbestuur van de Maatschappij tot Nut van ’t
Algemeen, nr. 262: brief departement Uithuizen aan het hoofdbestuur, 24 april
1886.
[57]. Het
jaartal 1838 is afkomstig van Bruinwold Riedel. Hij vermeldt dit in zijn
overzichten van 1896 en 1905, maar werd verkeerd geïnformeerd of vergiste zich:
in 1838 werd de spaarbank opgericht (De spaarbank Franeker, z.j.). Bruinwold Riedel (1905),
p. 197, noemt echter ook als startjaar 1852, op basis van gegevens van het
departement Franeker. Daarmee past Franeker in de veronderstelling, dat de
aardappelcrisis de aanzet tot de oprichting van de arbeiderstuinen was. Het
foutieve jaar 1838 is door alle latere geschiedschrijvers overgenomen. Zie voor
het juiste jaartal (1850) en de feitelijke gang van zaken De spaarbank Franeker
(1938), p. 26-27.
[58].
Citaat uit de Notulen bestuur der Spaarbank te Franeker, d.d. 20 juli 1850,
geciteerd in De Spaarbank Franeker (1938), p. 27, alwaar ook de overige
gegevens. Een pondemaat (een oude Friese vlaktemaat) is 36,78 are.
[59].
GAA, P.A. 211, archief van het hoofdbestuur van de Maatschappij tot Nut van ’t
Algemeen, nr. 262: brief departement Pekela aan het hoofdbestuur, 22 april
1886. Daar ook het oudste door mij gevonden huurreglement (1854).
[60].
Bruinwold Riedel (1905), p. 100-103, bijlage III. Zie ook: Bruinwold Riedel
(1896).
Een rustig en beschaafd gezelschap, dat hier vandaag op Frankendael aanwezig is. Dat was bijna op de dag af 139 jaar geleden, op woensdag 3 september 1873, wel anders. Toen renden er hier honderden kinderen rond. Ze klommen in palen, waren aan het koekslaan, aan het zaklopen, ringsteken, deden gymnastiekoefeningen of liepen achter de muziek aan. En dat alles voor mooie prijzen: suikerbroden, hele hammen, zelfs een zilveren horloge. Het waren niet zomaar kinderen. Nee, ze waren afkomstig uit de meest deplorabele Amsterdamse achterbuurten en hadden, als ze uit de Jordaan kwamen, meer dan een uur moeten lopen, soms op blote voeten, naar deze ver buiten de stad liggende buitenplaats. (Velen kwamen wellicht voor het eerst buiten de stad of zelfs buiten hun buurtje.) Ze deden aan de kinderspelen mee omdat hun ouders aan de Floralia-tentoonstelling en -wedstrijd meededen. Wat was dat?
Een jaar eerder had een Zwolse adellijke weduwe, de douairière Backer, samen met haar tuinman, aan de armen in de stad stekjes van geraniums, fuchsia’s, dahlia’s uitgedeeld die ze moesten opkweken voor een wedstrijd in het najaar. Wie de mooiste planten inleverde, kon een prijs winnen: een geldbedrag of een diploma.
Een briljant idee, vonden verschillende groepen vooraanstaande Amsterdammers. Om te beginnen de mannen van de tuinbouwmaatschappij Linnaeus, vijf jaar eerder opgericht en al direct koninklijk, en hier gevestigd op Frankendael. Linnaeus timmerde hard aan de weg. Er kwam een school met internaat, kassen, een weekblad. Het sponsoren van zo’n kweekwedstrijd is een mooie vorm van reclame, zal men gedacht hebben.
Linnaeus benaderde de Vereeniging tot Veredeling van het Volksvermaak, die een jaar eerder door dominee Hugenholtz was opgericht. Na decennia actie tegen de jaarlijkse kermis had de gemeenteraad besloten deze binnen enkele jaren op te heffen. Die kermis was in de ogen van velen een bron van ernstige verdorvenheid en ellende, vooral voor de werkende stand. Bizar dus, dat men verwees naar de Romeinse lentefeesten ter ere van Flora. Die Floralia overtroffen in losbandigheid en verdorvenheid alle Amsterdamse kermissen bij elkaar. In Rome draaide het om openbare sex en gratis drank en gedoe met dieren in het Circus Maximus. Maar goed: in Amsterdam waren er alternatieve feestelijkheden nodig en Volksvermaak nam die taak op zich.
De derde club die meedeed was het departement Amsterdam van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, onder leiding van dominee Perk (de vader van dichter Jacques Perk). Het Nut bevorderde al bijna honderd jaar spaarzaamheid en huiselijkheid. Op 13 maart richtte Perk met tien heren van stand in lokaal de Karseboom het comité Floralia op. Een collecte onder hun standgenoten leverde 1000 gulden op, genoeg om de stekjes te subsidiëren, maar minder dan gehoopt. Linnaeus stelde daarom dit terrein, Frankendael, om niet ter beschikking voor de tentoonstelling, het kinderfeest en alles wat erbij kwam kijken.
Op zes plekken in de stad konden leden van de werkende stand in het voorjaar van 1873 voor vier cent per stuk stekjes bestellen. Alleen in de Jordaan was er sprake van enige belangstelling. Uiteindelijk haalden 370 mensen hun stekjes op, en die kregen daarbij een toegangsbewijs voor de tentoonstelling én een deelnamebewijs voor twee kinderen voor de kinderspelen.
Op 28 augustus leverden 325 mensen hun opgekweekte planten in. Een jury koos de winnaars, twee dagen later opende de tentoonstelling haar deuren. Burgemeester Van Tienen van de Watergraafsmeer was daarbij, zijn Amsterdamse collega Den Tex kwam natuurlijk te laat (drukdrukdruk, en best wel ver). Wel op tijd waren de leden van het organiserend comité, herkenbaar aan een groen strikje, zoals ds. Perk, ds. Adama van Scheltema, de filantroop J.F. Wertheim, C.A.A. Dudok de Wit en H.D. Willink van Collen van Guntherstein.
Op lange tafels stonden de dertienhonderd fuchsia’s, geraniums en begonia’s opgesteld. Op die eerste dag, een zaterdag, bezochten zo’n tweehonderd mensen de tentoonstelling. De volgende dag kwamen er wel zesduizend opdagen. ’s Avonds werd er een concert gegeven. Om de schaarse stoelen werd nog net niet gevochten, maar een groepje dronkenlappen moest wel door de politie worden verwijderd.
Op maandagavond werden de prijzen uitgereikt. Er waren heel wat prijzen, maar de grote winnaar was ene Ten Napel. De deftige heren moesten wel een beetje lachen om zijn uitspraak van Lineus (rijmt op reus), maar zagen toch dat ze het hart der mindere klasse hadden weten te raken.
Het jaar daarop, 1874, werd het tijdelijke comité omgevormd tot een vereniging, de eerste Floralia-vereniging in Nederland. Men had geleerd van wat er goed en fout was gegaan, en het festijn werd met veel groter succes herhaald. Negenduizend stekjes werden er aangevraagd. Half augustus dit keer opende de tentoonstelling in stromende regen, en weer hier op Frankendael. Op woensdag kwamen honderden kinderen onder leiding van hun onderwijzers chaotisch en zingend naar de Watergraafsmeer gelopen. Ze mochten direct weer terug. Vanwege het slechte weer was het feest uitgesteld naar zaterdag. Het Handelsblad deed van die zaterdag in twee grote artikelen bijna live verslag.
(Uit Het Handelsblad: 1954 kinderen deden er mee met de wedstrijden. 152 kinderen deden mee aan het mastklimmen, 113 liepen er over de boegspriet, 366 sprongen touwtje, 104 wierpen hoepels, bij de poppenkast van L. Sampimon waren 500 plaatsen. Weer was er een muziekkorps (de militaire kapel van Sonneman), en weer waren B&W van Amsterdam en de burgemeester van Watergraafsmeer aanwezig. De regen bleef weg. De prijzen: zilveren horloges, gouden stelletjes, werkdoosjes, breimandjes, zakdoeken, hammen, stoffen om broeken van te maken: er was veel te winnen. Iedereen kreeg een prijs dankzij de loterij zonder nieten. Het was waanzinnig druk in de Watergraafsmeer. Rondom Frankendael stonden handelaren. Op de molenvaart barstte het van de scheepjes. De lanen van het landgoed stonden vol met eenvoudige tentjes van de ouders van de kinderen.)
De stekjeswedstrijd was ook een groot succes. De tentoonstelling stond er beter bij dan het jaar daarvoor: de stekjes stonden nu uitgestald op tafels aan weerszijden van de grote laan daar verderop. Vijftien deelnemers wonnen de eerste prijs: een gouden tienguldenstuk. Dat was voor velen bijna een dubbel weekloon! Een zelfde aantal tweede prijzen (vijf guldenstukken) werden uitgedeeld. De derde prijs was een getuigschrift. Dat getuigschrift werd niet uitgereikt aan P. van der Linden. Die werd betrapt als oplichter: hij had zijn plant niet zelf opgekweekt! Van der Linden maakte pijnlijk duidelijk wat er mis was met de stekjeswedstrijd. Want wat voor de heren van stand een interessante uit Engeland overgewaaide hobby was: tuinieren, was voor velen in de kelderwoningen en krotten van de Jordaan en andere buurten toch wel iets raars. De helft van de Amsterdammers behoorde tot de werkende stand, een kwart daarvan woonde in éénkamerwoningen in kelders, op zolders enzovoort. In die bedompte hokken ontbrak het aan twee belangrijke voorwaarden voor de plantengroei: licht en water. De plantjes stonden dan ook in dakgoten, op platjes of buiten op de vensterbank (waardoor er nog minder licht binnenkwam). Niet zo gek dat sommigen slim dachten te zijn om voor een paar centen vlak voor de tentoonstelling bij een professionele kweker een plant te kopen en die in te zenden. Als gezegd: er waren mooie prijzen en een behoorlijke kans om er één te winnen: dat konden velen prima berekenen. Er was een kans van misschien wel 1 op 50 op een geldprijs
Dus moesten de heren van het comité maatregelen nemen. Ze stopten eerst stukjes lood bij de stekjes. Won je een prijs, dan kon met wat graven worden vastgesteld of dat wel terecht was. Makkelijk te vervalsen, natuurlijk. Dus moest men gaan controleren middels onaangekondigde huisbezoeken: stond er wel ergens een fuchsia te groeien? Stekjes bleken een breekijzer om achter de voordeur van de armen te komen: “alle [deelnemers aan Floralia] kunnen dus elk oogenblik de komst van een der [bestuurs]leden verwachten”, en dat alleen al zou zorgen voor netheid en orde, schreef dominee Perk in 1881. Woonbeschaving, huiselijkheid, had hij inmiddels ontdekt, moest onder begeleiding aangeleerd worden. Huisbezoeken bij armoedzaaiers (het achter de voordeur komen): dat was nieuw. Ongeveer dezelfde tijd begon Liefdadigheid naar Vermogen daarmee in Amsterdam, naar Duits voorbeeld: het Eberfelder stelsel.
Het Nut komt wellicht door zijn ervaringen met huisbezoeken als deze in 1890 met een zeer invloedrijk rapport over de huisvesting van arbeiders. Het rapport was een belangrijke stap op weg naar de Woningwet. Het Nut stelde in dat rapport vast dat volksopvoeding pas kon beginnen als de volkshuisvesting wordt verbeterd. Betere woningen, maar ook: streng toezicht en huisbezoeken door woningopzichteressen, nu naar Engels voorbeeld (Octavia Hill).
Frankendael was al lang uit het zicht verdwenen. Al snel na het begin verplaatsten de tentoonstellingen zich naar de stad, wellicht vanwege toenemende kritiek op de bazen van Linnaeus: een topzwaar management: drie directeuren en een huismeester waar een enkele huismeester genoeg zou zijn geweest, schrijft iemand in de krant. Professionele kwekers hadden last van de valse concurrentie. Linnaeus ging vanwege financieel wanbeheer niet veel later ten onder. De Floralia-manifestaties waren toen al naar Amsterdam zelf verplaatst, en voortaan zonder de kinderfeesten.
In 1876 waren er ernstige onlusten in de stad geweest vanwege het niet plaatsvinden van de kermis: het kermisoproer. Tien jaar later haalden Jordaners hartje zomer (eind juli) een oud volksgebruik uit de mottenballen: over de Lindegracht werd een levende paling gehangen die vanuit bootjes moest worden losgetrokken. Dat mocht niet. De politie greep hardhandig in. Rellen. De politie werd verjaagd. Het leger werd ingezet. De bewoners bekogelden de soldaten vanuit hun huizen en vanaf de daken met van alles en nog wat, waaronder veel bloempotten met daarin vast en zeker al bijna volgroeide fuchsia’s en begonia’s. Er werd met scherp teruggeschoten: 26 doden, honderden gewonden. De Amsterdamse Floraliavereniging intussen kwijnde weg. In 1908 was het voorbij. Elders, bij voorbeeld in Nieuwe Niedorp, bestaan er nog steeds Floraliaverenigingen.
Voor de zoveelste keer is Cees Engel in het nieuws, de laatste jaren als eigenaar van Fort Oranje, een vrijstaat in Rijsbergen. Hij is zo te zien jaren ouder geworden, maar toch lijkt hij nog steeds op de Cees Engel die ik eind jaren zeventig in Utrecht als huisbaas had.
Ik kwam in 1993 weer in Rotterdam wonen, en een van de eerste weken keek ik even naar buiten. Een man met een bril reed op een oude herenfiets aan de overkant van de straat, met op de bagagedrager onder de snelbinders een doos. Verdomd, Cees Engel! Ik had al begrepen, dat hij zich tegenwoordig in Rotterdam ophield en de bijnaam ‘krottenkoning’ had verworven. Hij bezat honderden, vaak uiterst beroerde woningen, vooral in Rotterdam-West. En soms vlogen die panden in brand, volgens geruchten moedwillig. Zo was enkele dagen voordat hij langs fietste, iets verderop in mijn straat een huis afgebrand. Een voorbijganger had een baby gered, de andere bewoners overleefden het ook. Niet iedere bewoner van een Engel-pand was overigens zo gelukkig, ontdekte ik wat later. En inderdaad, het afgebrande pand verderop was van Engel. Hem kennende was hij zelf iets gaan repareren, het gereedschap in een doos onder de snelbinders.
In mei 1998 schreef de Volkskrant een stuk over Engel:
“De biochemicus Engel promoveerde in de jaren zestig aan de Universiteit van Utrecht. Hij kwam naar Rotterdam om op het laboratorium van het tabaks- en koffiebedrijf Van Nelle te werken. Na een gecompliceerde longontsteking raakte hij arbeidsongeschikt. Engel herstelde en ontdekte een nieuwe hobby. Begin jaren tachtig kocht hij zijn eerste pand en verhuurde daarin kamers. Hij ondervond dat in die branche snel geld te verdienen was en bouwde in hoog tempo een waar imperium op. Vijfhonderd huizen bezat Engel op een gegeven moment, het ene nog rotter en vuiler dan het andere.”
En dat van dat eerste pand klopt dus niet. Want in 1977 en de jaren erna huurde ik een kamer (eigenlijk twee piepkleine kamertjes) in een pand met studenten en werkende jongeren, in de Justus van Effenstraat in Utrecht. En wie was de huisbaas? Cees Engel. Zelf woonde hij aan een van de Daalsedijken. Hij was gepromoveerd biochemicus, en werkte bij de smaakstoffenfabriek Chemische Fabriek Naarden. En ook toen al nam hij het niet zo nauw met de brandveiligheid. Ik herinner me, dat hij op last van de gemeente aanpassingen moest doen. En dus kwam hij op zaterdagen op een oude herenfiets, kinderzitje met de kleine Jan voorop, gereedschap in een doos onder de snelbinders achterop, naar ons huis om de meest noodzakelijke dingen te doen.
Het pand waarin ik woonde, zou hij hebben gekocht van het geld dat hij kreeg nadat hij een proces tegen de Nederlandse Staat had gewonnen bij het Europese Hof van de Rechten van de Mensen. Het was in die tijd zeer ongebruikelijk, dat Nederlanders bij dat Hof procedeerden tegen de Nederlandse Staat, en de case ‘Engel and others vs. the Netherlands’ eind 1975, begin 1976 is een beroemde zaak geworden, waarover op internet een en ander te vinden is.
Het ging vooral om de toepassing van het militaire tuchtrecht tegen leden van de dienstplichtigenbond VVDM. Engel had zich gekandideerd voor het vice-voorzitterschap van de VVDM. Hij vroeg verlof om de VVDM-vergadering op 17 mei 1971 te bezoeken, zonder zijn kandidatuur te vermelden. Enkele dagen daarvoor meldde hij zich ziek. De keuringsarts vond, dat hij op 18 mei weer aan de slag moest en keurde het goed, dat hij op 17 mei zijn huis verliet. Zijn commandant had nog geen besluit genomen betreffende het aangevraagde verlof, en stuurde op 17 mei een controleur langs Engels adres. Maar die liet zich die dag kiezen tot vice-voorzitter van de VVDM, en was dus niet thuis. De volgende dag verscheen Engel op de kazerne, waar hij door zijn commandant tot vier dagen licht arrest werd veroordeeld. En daar was Engel het niet mee eens, want daardoor kwam zijn doctoraal examen een week later in gevaar. Hij probeerde dat aan de orde te stellen, maar kon zijn commandant niet vinden. Hij ging naar huis, omdat hij dacht dat dat ok was bij licht arrest. En dat liep verder uit de hand met degradatie en verzwaard arrest. Hij ging in beroep, de straffen werden verlicht, maar deels gehandhaafd. Al die tijd werd Engel niet bijgestaan door een advocaat. Het Europees Hof oordeelde, dat een en ander ‘unlawful’ was verlopen. Lees het verder zelf maar na: http://hudoc.echr.coe.int/eng#{“dmdocnumber”:[“695356″],”itemid”:[“001-57479”]}, of google deze case.
Engel kreeg uiteindelijk een schadevergoeding, hoog genoeg om ‘ons’ huis te kopen. Dat was althans het verhaal, dat onder ons kamerhuurders rondging, net als het verhaal dat hij het pand samen met de latere D’66-politicus Gerrit Jan Wolffensperger had gekocht.
Ik woonde dus in twee kleine kamertjes, aan beide einden van de gang op de bovenste verdieping van dat vier verdiepingen hoge pand. Een daarvan mocht niet eens bewoond worden: het was de vluchtroute naar het balkon. We betaalden bij elkaar een enorm bedrag aan huur, en na een tijdje begon het bij mij, de actievoerder, toch een beetje te klemmen, dat we daar niks aan deden. Dus nam ik het initiatief om een procedure te starten bij de huurcommissie, en vervolgens de kantonrechter. Het kostte wat moeite om voldoende huisgenoten mee te krijgen: sommigen vonden het ‘zielig’ voor Engel. Maar uiteindelijk deed iedereen mee. We namen contact op met het Advokatenkollektief Utrecht in de Twijnstraat. Via Titia Beukema kende ik Wout van Veen, een van de advocaten, en ik kende ook kantoorgenoot Bernhard Tomlow, nu een rechts overkomende vaak de publiciteit opzoekende advocaat, toen een niet onbelangrijk CPN-lid (ik kende hem als fractiemedewerker van die partij) met een achtergrond bij het Utrechts Studentencorps! Met hem gingen we in zee. De huurcommissie berekende op basis van de huurwetten nieuwe huren: een fractie van de huur die we betaalden. Ik herinner me, dat we met zijn allen zo’n 400 gulden per maand moesten opbrengen. Maar Engel ging niet akkoord met een huuraanpassing. Dus werd het een zaak van de kantonrechter. Inmiddels was Tomlow bij het advocatencollectief vertrokken, en dus deden we zaken met een andere compagnon, Sjef de Laat. Tomlow vond overigens, dat wij met hem naar zijn nieuwe kantoor hadden moeten meegaan.
Engels advocaat wees de rechter op een beding in ons huurcontract: indien gewenst, en indien zeer ruim van tevoren besteld, konden we voor tien gulden een ontbijt bestellen! Het was geen kamerverhuur, maar een pension, zo stelde hij. De rechter stelde vast, dat dit een onzinbepaling was, en legde de huurprijzen als berekend door de huurcommissie vast. Ook moest Engel het teveel betaalde huurbedrag over een vastgesteld aantal jaren terugbetalen! Voortaan woonden we bijna voor niks, terwijl iedereen geld toe kreeg! Bijna onmiddellijk verkocht Engel het pand met forse winst aan een andere huisjesmelker. We hadden Cees Engel klein gekregen. Hij vertrok al snel uit Utrecht om in Rotterdam met meer succes (want aanvankelijk met stille steun van de gemeente) huisjesmelker te worden.
Update 22 juni 2017. Engel blijkt zijn camping sneller te sluiten dan de gemeente eist. Natuurlijk, hij heeft zijn afkoopsom binnen. Want dat lijkt toch een belangrijk doel van Engel te zijn: het zich laten vergoeden door de overheid, eerst vanwege de VVDM-zaak, later in Rotterdam, en nu weer in Noord-Brabant. Het lukt hem, moet je toegeven, al 50 jaar.
Cees Engel is dood. En dus wordt er weer over hem geschreven in de kranten. Volgens de Volkskrant kocht hij in Utrecht van zijn hospita zijn eerste huis en kwam hij er daardoor achter, “dat je met het verhuren van kamers veel meer kon verdienen dan als biochemicus”. Nou nee dus. Wij, zijn huurders, wisten via de rechter de huur van dat pand te verlagen van circa 1200 gulden naar 400 gulden per maand. Ook moest hij teveel betaalde huur van daarvoor terugbetalen. Zie boven.
Engel leerde een heel andere les: verhuur alleen aan mensen die gezien hun omstandigheden niet in staat zijn om hun recht te halen, of dat niet durven: de kansarmen die nergens anders terecht kunnen. Die kon je ook makkelijk intimideren met knokploegen of de inmiddels groot geworden zoon Jan. En anders dan de journalist van dienst, Jarl van der Ploeg, beweert, kon hij in Rotterdam lange tijd zijn gang gaan: de ambtenarij was hartstikke blij met hem en legde hem geen strobreed in de weg. Iemand moet die onderkant van de woonmarkt bedienen, kreeg ik te horen, toen ik als lid van de deelgemeenteraad Delfshaven vragen over hem stelde. Ik denk, dat hij in eerste instantie niet door de gemeente, maar door politie en justitie werd aangepakt. De wijkagenten zal het ook opgevallen zijn, dat zijn panden geregeld onverklaarbaar in de fik vlogen, soms met echte slachtoffers. Ook werden er vaak wietplantages in gevonden. Bovendien maakten zijn panden soms deel uit van de gunstige infrastructuur waarmee junks uit heel Europa naar Rotterdam werden gelokt: ze huisvestten dealers of dienden als overnachtingsplaats. Vaak was de overlast enorm. Buren konden vaak alleen maar bij de wijkagent klagen, die meestal ook machteloos was. Maar uiteindelijk werd de gewetenloze crimineel Engel veroordeeld, en toen begon het ook bij de gemeente te dagen, dat hij een probleem en geen oplossing was.
En o ja, de wetenschapper Engel. Zijn grootste bijdrage was, vond hij zelf 45 jaar geleden, de ontwikkeling van een kunstmatige chocoladesmaak, als werknemer van de Chemische Fabriek Naarden.
In Duitschland aangekomen, zal ik u vast mijn adres schrijven. Daar ik pas één dag ben kan ik geen verdere bijzonderheden nog mededelen, doch ik hoop U spoedig een brief te sturen. Mijn adres is:
C. Kentie
D.A.F. Gemeinschaftslager P.T.T.
Schierholzstrasse
Hannover-Buchholz
Duitschland
Met vr. groeten en vaste hoop
[w.g.] C. Kentie
– – – – – – – – – – –
Hannover, 1 Januari 1943
Geachte Dominé,
Voor de derde maal zal ik trachten U een brief te schrijven. Tot twee maal toe heb ik, om een bepaalde reden, de brief terug gestuurd gekregen.
Hoe hier de toestand in Duitschland is, valt moeilijk te schrijven. De bevolking zelf is tegenover ons zeer hoffelijk. Dat is hier dan ook een eisch. ook onderling [?] zijn ze zoo.
We zijn tijdelijk ondergebracht in een z.g. Gemeinschaftslager. Als ik nu ‘we’ schrijf, bedoel ik daarmee mijn Hollandsche collega’s en ikzelf. In het lager is van alles ondergebracht, Polen Franschen, Duitschers, Italianen, Hollanders en zelfs Arabieren.
Onder mijn collega’s hebben zich direct kringetjes gevormd, bestaande uit stadgenoten, enz. Ook zijn hier enige Protestanten onderling verenigd. Alleen moet ik U tot mijn spijt mededelen, dat er weinig Christelijke of hun geloof uitdragende hier zijn. Het is dan ook een pracht taak, die hier voor een Christen is weggelegd.
Er valt voor een vreemdeling hier niet veel te beleven, als bioscoop, café, enz.
Het meest wordt hier gesnakt naar goede Hollandsche lectuur, want die ontbreekt hier totaal.
Dominé, ik moet gaan eindigen en hoop dat deze brief U dan moge bereiken. Ik wensch U tevens nog een door God gezegend Nieuwjaar toe en groet U.
Van Uw oud-cathechisant,
[w.g.] C. Kentie
Hannover, 25 Januari 1943
– – – – – – – – – – – – – –
Geachte Dominé,
Reeds Woensdag heb ik Uw brief ontvangen, maar kon door verhuizing niet eerder antwoorden.
We zijn n.l. uit het Gemeinschaftslager vertrokken naar een eigen onderkomen, een nieuw nog niet in gebruik genomen Postkantoor, wat gedeeltelijk afgebouwd is. We liggen nu als Holl. Postbeambten alleen in dit gebouw. Het is veel frisscher en gezonder als het vorige onderkomen, want daar lagen allerlei Nationaliteiten. Men mag niemand wel ergens om verachten, maar als Hollander kijkt men toch wel eens raar, zoo vuil als Polen en Franschen zijn en dan blijft men liever toch maar een beetje uit de buurt.
Wat de Godsdienst betreft is hier maar weinig te doen. Vele kerken zijn gesloten wegens de groote leegte en misschien nog wel om een andere reden.
Als Christenen en Hollanders onder elkaar houden we over de Bijbel en haar inhoud dikwijls diepgaande gesprekken. Ook niet Christenen doen daar aan mee. Het gebeurt dikwijls dat er tot 12 à 1 uur des nachts over gepraat wordt.
Waarom oorlog? Omdat we er niet uit kunnen komen. Dominé, ook hier rijzen de vragen omhoog, maar ook hier kunnen we deze [?] niet beantwoorden op een bevredigende manier.
Daartegenover is het toch heerlijk, dat er Een is Die er antwoord op kan en wil geven. Heerlijk is het te weten, dat er Een is die nooit verlaat, ook al werkt men in den vreemde niet. Hij is het die mij hier naar toe haalt, en Hij zal, als Hij dat wil me ook weer terugbrengen. Ik bid alleen dat het spoedig moge zijn. Dat is hier ook de eenige en grote troost die men kan en zal vinden.
Dominé, ik ga U weer groeten tot een volgende keer. Met blijvende hoop
(w.g) Cornelis Kentie
2. Het vonnis.
Abschrift
6 S Ls. 92/43.
21/24 S 1 – 110/ 43
Im Namen des Deutschen Volkes
Srafsache
gegen den holländischen Postfacharbeiter Cornelius K e n t i e aus Hannover, geb. Am 28. 9. 1919 zu Rotterdam, zurzeit in H a f t,
wegen Postdiebstahls.
./.
Das Sondergericht Abteilung 1 für den Oberlandesgerichtsbezirk Celle beim Landgericht in Hannover hat in der Sitzung vom 21. Mai 1943, an der teilgenomen haben:
Landesgerichtsdirektor Dr. Stein
als Vorsitzer
Amtsgerichtsrat Dr. Hamelberg
Landgerichtsrat Dr. Schmedes
als Beisitzer
Staatsanwalt Hille
als Beamter der Staatsanwaltschaft
für R e c h t erkannt:
Der Angeklagte wird als Volksschädling wegen
Amtsunterschlagung zahlreicher Feldpostpäckchen
zum T o d e
und zum lebenslänglichem Ehrverlust verurteilt.
Die Kosten des Verfahrens fallen dem Angeklagten zur Last. .!.
G r ü n d e
Der 23 jährige, ledige Angeklagte ist holländischer Staatsangeh[ö]riger. Nach dem Besuch der Volkssch[ü]le seines Geburtsortes Rotterdam besuchte er vom 11. Bis 15. Lebensjahre eine hohere Schule. Anschliessend arbeitete er bis zum 19. Lebensjahre auf einem Büro in Rotterdam. In den Jahren 1938 /39 war er Soldat. In Mai 1941 wurde er als Hilfszusteller bei der holländischen Postverwaltung eingestellt. Am 19. November 1942 wurde er nach Deutschland vermittelt. Er wurde dem Postamt I in Hannover zur Beschäftigung überwiesen. Er war in der Brief abgab[e]stelle [t]ätig. Seine Dienstobliegenheiten bestanden darin, dass er die Briefe abstempeln, zu ordnen und aufzustellen, dass er die Post zu den Zügen zu bringen und Briefkasten zu legen hatte.
Von Januar 1943 an bis seiner Festnahme am 7. April 1943 nahm der Angeklagte fortlaufend ins Feld gehende Feldpostpäckchen die ihm bei seiner Beschäftigung bei der Post in die Hände kamen, weg. Er [ö]ffnete sie und nahm den Inha[l]t, der vor allem in Keks und Kuchen, sowie Süssigkeiten bestand, heraus und verzehrte ihn. Es fielen ihm aber auch Rauchwaren und ein Füllhalter in die Hände. Die Umhüllungen der Päckchen versteckte er in seinen zwei Koffern, die er in dem Lager, das er in Kleefeld bewohnte, stehen hatte. Der Angeklagte nahm insgesamt 47 Feldpostpäckchen weg. Der Angeklagte gibt diesen S[a]chverhalt zu. Er will zu dem Verbrechen gekommen sein, weil er Hunger gehabt habe. Dies ist keine Entschuldigung für sein Verhalten. Nach seinen eigenen Angaben hat er das Mittagessen in der Kantine erhalten und er hat hierfür w[ö]chentlich nur 40 gr. Fett und 150- 200 Gr Fleischmarken, sowie Kartoffelmarken abgeben brauchen. Es blieben also für die [ü]brige Verpflegung noch genügend Lebensmittel, mindestens ebensoviel wie der deutschen Bevölkerung und auch seinen holländischen Arbeitskameraden. Von einer besonderen Notlage kann daher nicht gesprochen werden.
Der Angeklagte war Beamter im Sinne des § 359 STGB denn er war zu Verrichtungen bestellt, die zu der von der Post als Hoheitsverwaltung ausge[ü]bten Beförderungstätigkeit geh[ö]ren. Er hat sich daher durch die Fortnahme und Oeffnung der 47 Päckchen in fortgesetzter Handlung der Amtsunterschlagung – § 350 ST- GB und der unbefugten Er[ö]ffnung von Postsendungen – § 354 STGB- schuldig gemacht. Gleichzeitig hat er dadurch, dass er die mit dem Poststempel abgestempelten, auf der Packetumhüllung angebrachte Empfängeranschriften- [ö]ffentliche, ihm anvertraute Urkunden in seinen Koffer verschwinden liess und damit beiseitegeschaffte, eine Urkundenunterdrückung im Amte § 348 Abs. 2 STGB begangen. Da er hierbei in der Absicht handelte, sich den Inhalt der Päckchen, einen Verm[ö]gensvorteil zu verschaffen, liegt eine erschwerte Urkundenunterdrückung – § 349 STGB vor.
Der Angeklagte hat zugleich aber auch gegen § 4 der Volksschädlingsverordnung verstossen. Er hat die Straftat unter Ausnutzung der durch den Krieg verursachten aussergew[ö]hnlichen Verhältnisse begangen. Die Feldpost ist eine durch den Krieg notwendig gewordene Einrichtung, die bei den meist grossen Entfernungen zwischen Absender und Empfänger und der dadurch längeren Dauer der Bef[ö]rderung schwer zu überwachen ist. Darüber hinaus sind aber auch bei allen Postsendungen infolge der durch den Personalmangel hervorgerufenen verringerten Dienstaufsicht die Verluste von Postsendungen zahlreicher geworden und die M[ö]glichkeit die Verluste aufzudecken, erschwert. Diese kriegsbedingten Umstände und die Tatsache, waren dem Angeklagten bekannt. Er hat sie ausgenutzt, um sich in den Besitz der von ihm begehrten Dinge zu setzen. Die Tat der Angeklagten ist besonders verwerflich denn der Angeklagte hat sich an dem Gut vergriffen, dass sich deutsche Volksgenossen unter erheblichen Einschränkungen abgespart haben, um ihren Angeh[ö]rigen an der Front eine Freude zu machen und ihnen die Gewissheit zu geben, dass die Heimat an sie denkt. Wenn der Angeklagte hierfür als Ausländer vielleicht auch nicht das richtige Empfinden gehabt hat, so hat er doch verstandesgemässig erkannt, wie sehr sein Verhalten geeignet war, die Verbindung zwischen Front und Heimat zu st[ö]ren.
Es kann dem Angeklagten nicht widerlegt werden, dass er bei seiner Einstellung nur auf die gewissenhafte und uneigennützige Erfüllung seiner Dienstobliegenheiten und auf die Befolgung der Gesetze und Anordnungen der Nat. soz. Staats verpflichtet worden sei, dass ihm aber nichts über die schwere Bestrafung von Feldpostpackchendiebstählen gesagt worden sei, und dass er hiervon auch in der folgenden Zeit seiner Dienstleistung nichts erfahren habe, denn der Sachverständige Oberpostinspektor M e y e r ware nicht in der Lage, f[ü]r den Angeklagten ungünstige Angaben in dieser Aufsicht zu machen. Das Gericht hat aber keinen Zweifel, dass der Angeklagte sich bewusst war, dass er ein schweres Verbrechen beging. Mit Rücksicht auf die grosse Zahl der von dem Angeklagten in der verhältnissmäsig kurzen Zeit von 3 Monaten geraubten Päckchen ist seine Straftat besonders verwerflich. Wenn sich der Angeklagte bisher auch straffrei geführt hat, so wiegt sein Verbrechen doch schwer, dass seine Bestrafung als Volksschädling gemäss § 4 der Volksschädlingsverordnung geboten ist. Das gesunde Volksempfinden verlangt zum Schutze der Einrichtung der Feldpost und der Verbindung von Heimat und Front die Verhängung der Todesstrafe gegen den Angeklagten.
Als Volksschädling sind dem Angeklagten die bürgerlichen Ehrenrechte auf Lebensdauer aberkannt worden. § 32 S[tPO]. Die Kostenentscheidung beruht auf § 465 StPO.
Gez. Stein gez. Dr. Hamelberg gez. Dr. Schmedes
Beglaubigt:
gez. Jaffa Just. Assistent
Als Urkundsbeamter der Geschäft des Landsgerichts.
Gegen Mittag war nach der “Übergabe” der Stadt Wolfenbüttel an die 9. US-Armee durch den nationalsozialistischen Bürgermeister Fritz Ramien endlich befreit. Schon bald darauf öffneten GI’s die Zellen im Gefängnis und befreiten die dort eingepferchten 1512 registrierten Häftlinge.
Zeitzeuge dieses Ereignisses war Fritz Counradi, der in den Gefängnisbetrieben seit Ende 1943 die Produktion optischer Geräte der Firma Voigtländer für die Wehrmacht geleitet hatte. Seine Erinnerungen veröffentlichte Wilfried Knauer, Leiter der Gedenkstätte von 1990 bis 2015, im Heimatbuch des Landkreises Wolfenbüttel 1995.
Ausschnitte dieses eindrucksvollen Berichts sollen hier zitiert werden:
Am Morgen des 11. April waren offensichtlich nur noch der Lazarettbeamte und der für die sogenannte „Kammer” mit der privaten Habe der Gefangenen zuständige Wachtmeister im Dienst. Fritz Counradi und seine Kollegen hatten schon seit dem Abtransport „ihrer” N.N.-Gefangenen, mit denen sie über 16 Monate gemeinsam gearbeitet hatten, keine Möglichkeiten zur Fortsetzung der Produktion. Sie blieben in ihren Werkstätten und bei den Anlagen, um den ganzen Betrieb ordnungsgemäß den alliierten Truppen zu übergeben.
Eine merkwürdige Unruhe hatte an diesem Morgen die ganze Anstalt erfaßt. Aus den Fenstern, die zum Herzogtore lagen, beobachtete Counradi, wie amerikanische Infanteristen gebückt, die Gewehre schußbereit im Anschlag und an den Straßenrändern Deckung suchend in Richtung Breite Herzogstraße vorrückten. Wenige Minuten später drang ein leichter Panzer durch das hintere Tor in die Anstalt ein. Sofort setzte ein ohrenbetäubender und infernalischer Lärm” ein. Die Gefangenen schlugen in ihren Zellen mit den Hockern gegen die zum Teil eisenbeschlagenen Türen, sie schrien und heulten.
Ein baumlanger, farbiger amerikanischer Soldat hatte offensichtlich Schlüssel gefunden, die er einem im Grauen Hause umherlaufenden Hausarbeiter zuwarf. Dieser rannte über die Galerien und öffnete jede einzelne Zelle. Mit rasender Geschwindigkeit bewegten sich Hunderte von Gefangenen zum Küchengebäude und zur Kammer. Der Kammerbeamte, ein kleingewachsener, älterer Mann, der sich auf der Treppe schützend vor den Eingang des Gebäudes stellte, „flog” im hohen Bogen über die Köpfe der Gefangenen hinweg auf den Holzhof. Die Kammer wurde geplündert.
Dem Lazarettbeamten, der bis zum Schluß bei „seinen” Patienten ausgeharrt hatte, halfen Gefangene mit einer Leiter über die Mauer. Die wegen krimineller Delikte Verurteilten beschafften sich sofort Zivilkleidung in der Kammer, sollen wohl anschließend auch ihre Personalakten und sonstige möglicherweise belastende Unterlagen beseitigt haben, um dann zu verschwinden. (…)
In der Küche fanden die Gefangenen zu ihrer großen Überraschung umfangreiche Lebensmittel bestände vor, die sogleich verteilt wurden. In den hinter dem Küchengebäude liegenden Stallungen war noch der gesamte Bestand an Mastvieh vorhanden, so daß einige Gefangene begannen, die Schweine, ca. 200 Stück, und den gesamten Kaninchenbestand zu schlachten. Über offenen Feuerstellen, die auf dem Holzhof eingerichtet wurden, briet man das Frischgeschlachtete. Große Kessel mit Fleisch wurden in der Küche aufs Feuer gesetzt. Die Szene schien geradezu idyllisch. So zog am Abend dieses denkwürdigen Tages, wie Fritz Counradi berichtet, der lange vermißte Duft von gebratenem und gekochtem Fleisch über das Anstaltsgelände. Aber schon wenige Stunden später erfüllte entsetzliches Schreien und Stöhnen die Zellengebäude. Viele der völlig ausgehungert Gefangenen vertrugen das frischgeschlachtete, fettige Fleisch nicht und starben unter großen Qualen noch in derselben Nacht.
Die Anzahl auch dieser Opfer wird wohl nicht mehr festzustellen sein. Der Abwicklungsbericht des Registrators Walter Niemeier resümiert die Ereignisse dieses 11. April 1945 und gibt ihnen folgende Deutung: „Die in hiesiger Anstalt herrschenden vorhergehenden Zustände lassen das Verhalten der Gefangenen bei ihrer Befreiung einigermaßen erklären, insofern der Ernährungszustand fast sämtlicher Gefangenen als unterernährt zu bezeichnen war. Den Inhaftierten wurden nicht im Mindesten ausreichende Nahrung zuteil,… dabei wurde aber das tägliche Arbeitspensum verlangt.” Das durchschnittliche Körpergewicht lag somit unter 100 Pfund.
Afbeelding 1: Soldaten der 9. US Armee nehmen am 11. April 1945 in den Straßen von Wolfenbüttel Deutsche Wehrmachtssoldaten gefangen.
Er is een compactere bijgewerkte versie (2023). Die vind je hier.
8. Thuiskomst.
Op 27 februari 1946 meldde het informatiebureau van het Nederlandsche Roode Kruis aan de familie Kentie op de Noorderhavenkade 44b te Rotterdam, dat een opsporingsteam van het Rode Kruis had ontdekt, dat “Cornelis Kentje” op 6 april 1945 van het tuchthuis Celle naar Wolfenbüttel was overgebracht, maar dat verdere gegevens ontbreken. Weet de familie meer? Op 5 maart 1946 wordt het schrijven ontvangen en per kerende post schrijft mijn vader zelf terug, dat hij geen Kentje maar Kentie heet. In de nacht van 5 op 6 april 1945[i], zo meldt hij, is hij inderdaad op transport gesteld naar Wolfenbüttel. Hij kwam er ’s middags aan[ii]. Enkele dagen later werd hij door Amerikaanse troepen bevrijd. Hij is toen gaan lopen naar Hannover (een afstand van circa 80 km), waar hij enkele dagen over deed.
Wanneer hij precies is vertrokken uit de gevangenis, is niet duidelijk. De meeste gevangenen konden niet weg: de Amerikaanse frontsoldaten die hen hadden bevrijd, wilden ze niet laten gaan. Na de frontsoldaten kwamen er militaire autoriteiten. Toen mochten ze weg, maar Hausser bij voorbeeld weigerde te vertrekken zonder papieren. Vervolgens kwamen de Engelsen, en die haalden de papieren op uit Celle. Omdat het uit Celle afkomstige gevangenisdossier van Cornelis Kentie zich bij het NIOD in Amsterdam bevindt, heeft hij daar kennelijk ook op gewacht.
Hij werd vervolgens opgenomen in het Krankenhaus Ricklingen. Dat deels weggebombardeerde ziekenhuis had toen 280 bedden[iii].
Op 9 mei ging hij met een transport naar Eindhoven, waar hij twee dagen later aankwam. Daar bracht hij enige weken in de omgeving door. Op 12 juni 1945 kwam hij weer thuis in Rotterdam[iv]. Hij werd een onbekende tijd later opgenomen in het hulpziekenhuis van het Rode Kruis aan de Mecklenburglaan in Kralingen. Waarvoor en hoe lang is niet bekend, waarschijnlijk tot december 1945 toen hij weer aan de slag ging bij de PTT. Hij ontmoette in het ziekenhuis mijn moeder, die er als hulpverpleegster werkte. Op 12 november 1946 trouwden ze.
Afbeelding 2: Hulpziekenhuis Mecklenburglaan.
Het einde van de oorlog betekende overigens niet, dat mijn vader van zijn straf af was. Op 5 juli 1945 constateert de Oberstaatsanwalt in Hannover, dat Kentie nog 7 jaar en 10 maanden moet zitten, tot 20 mei 1953. Maar waar is hij? Tuchthuis Celle meldt, dat ConeluisKentje werd overgeplaatst naar Wolfenbüttel. Op 21 februari 1946 vraagt de Oberstaatsanwalt aan de gevangenisautoriteiten, of Cornelius Kentie zich daar nog bevindt. Op 1 maart antwoordt men, dat hij er vandoor is. Op 18 maart 1946 wordt het dossier officieel gesloten: het ziet er niet naar uit, dat Kentie weer gegrepen kan worden. Hij is bij de invasie van de geallieerden uit gevangenschap verdwenen en waarschijnlijk naar zijn vaderland teruggebracht. Aanbevolen wordt te doen alsof hij vrijgelaten is op basis van een besluit van de militaire regering. Het heeft, zo vindt men, weinig zin om de zaak verder te onderzoeken.
Afbeelding 3: Noorderhavenkade, met puin gedempt, april 1945.
Op 11 december 1945 ging hij weer aan de slag bij de PTT. Pas op 26 juli 1947 kreeg hij weer een vaste aanstelling. Toen mijn vader dacht 25 jaar in overheidsdienst te zijn, bleek dat de PTT de jaren van zijn gevangenschap niet meetelde. Hij was vervolgens een jaar ziek thuis. Bij zijn pensioen als briefsorteerder (expediteur 2e klasse) kreeg hij een kalenderstandaard, waaraan een ieder jaar te ontvangen losbladige kalender voor gepensioneerde PTT’ers gehangen kon worden. Op de standaard stonden zijn dienstjaren vermeld, twee aaneengesloten periodes met een nadrukkelijk hiaat, bestaande uit zijn oorlogsjaren. Toch stond deze standaard gewoon in de kamer. Mijn broer Martin weet zich nog iets anders te herinneren. Bij de officiële plechtigheid vanwege zijn pensionering kreeg hij van de PTT ook een oorkonde, met daarop vermeld zijn dienstjaren. Thuisgekomen in de flat in Ommoord smeet mijn vader deze oorkonde vanaf het balkon naar beneden.
Tot zijn dood in 1998 bleef zijn veroordeling officieel van kracht, inclusief het eeuwige eerverlies. Pas in 1998 nam het Duitse parlement de Gesetz zur Aufhebung nationalsozialistischer Unrechtsurteile in der Strafrechtspflege aan: veel veroordelingen, waaronder alle op basis van de Volksschädlingsverordnung, werden herroepen[v].
[i] In het verslag van Trampmann [?] is slechts sprake van één transport van Celle naar Wolfenbüttel met 4 april als vertrekdatum. Gezien de afstand (70 km) kan de tocht nooit in één dag gedaan zijn, ervan uitgaande, dat er niet per trein werd gereisd, maar zoals meestal per voet of per open kolenwagen, zoals het transport naar Butzow, dat daar overigens een week over deed (brief afdeling Oude IJssel van het Rode Kruis, 26 februari 1946).
[ii] N.B.: vertrektijd uit Celle en duur van de tocht wijken af van de gegevens van Trampenau.
[iii] http://de.wikipedia.org/wiki/KRH_Klinikum_Siloah en http://www.klinikum-hannover.de/sil/his/2postwar.htm. Het ziekenhuis bestaat nog steeds onder zijn oorspronkelijke naam Siloah.
[v] Gesetz zur Aufhebung nationalsozialistischer Unrechtsurteile in der Strafrechtspflege (1998):
1
Durch dieses Gesetz werden verurteilende strafgerichtliche Entscheidungen, die unter Verstoß gegen elementare Gedanken der Gerechtigkeit nach dem 30. Januar 1933 zur Durchsetzung oder Aufrechterhaltung des nationalsozialistischen Unrechtsregimes aus politischen, militärischen, rassischen, religiösen oder weltanschaulichen Gründen ergangen sind, aufgehoben. Die den Entscheidungen zugrunde liegenden Verfahren werden
eingestellt.
2
Entscheidungen im Sinne des § 1 sind insbesondere
Entscheidungen des Volksgerichtshofes,
Entscheidungen der aufgrund der Verordnung über die Einrichtung von Standgerichten vom 15. Februar 1945 (RGBl. I S. 30) gebildeten Standgerichte,
Entscheidungen, die auf den in der Anlage genannten gesetzlichen Vorschriften beruhen.
Anlage:
Verordnung gegen Volksschädlinge vom 5. September 1939 (RGBl. I S. 1679)
Er is een compactere bijgewerkte versie (2023). Die vind je hier.
7. Terug naar Wolfenbüttel.
De gevangenisautoriteiten hadden al de nodige ervaring met verplaatsingen van grote groepen geïnterneerden: de bommenregens van de geallieerden zorgden voortdurend voor verhuizingen. Toen de fronten in het oosten en het westen dichterbij kwamen, trokken steeds grotere groepen gevangenen bijna dagelijks van gevangenis naar tuchthuis of andersom, van het ene concentratiekamp naar het andere, soms per trein of op open wagens, meestal lopend. Thierack had in 1943 al duidelijk kenbaar gemaakt, dat gevangenen niet mochten worden vrijgelaten, op hele lichte gevallen na. In Hamburg hadden de autoriteiten na het zware bombardement van eind juli 1943, waarbij verschillende strafinrichtingen zwaar waren beschadigd, grote aantallen gedetineerden, ook langgestraften, vrijgelaten. Dat was dus niet de bedoeling. De Hamburgse Oberstaatsanwalt werd hiervoor tot vier maanden gevangenis veroordeeld.
Eind 1944 werden veel gevangenissen in het westen en oosten van Duitsland ontruimd. De geëvacueerden werden naar het midden van het land getransporteerd. Er kwamen officiële richtlijnen over hoe te handelen bij ontruimingen, met een ongebruikelijk element in nazi-Duitsland: men mocht improviseren. Dat vergrootte de chaos. Kortgestraften mochten worden vrijgelaten, anderen moesten eventueel worden overgedragen aan andere autoriteiten, maar een grote groep politieke gevangenen en langgestraften moest naar elders worden overgebracht, of desnoods ‘geneutraliseerd’, met verwijdering van alle sporen, door ze dood te schieten.
In januari werden strafinrichtingen in het oosten verder ontruimd. Op 12 januari was het winteroffensief van de Sovjets begonnen. 35.000 gevangenen gingen op pad, onder chaotische omstandigheden, meestal lopend. Uitgehongerde mannen en vrouwen liepen zeer lange afstanden in ijzige kou, met minimale rantsoenen of helemaal niks te eten, slecht gekleed en op houten slippers of blootvoets. Gevangenen uit Stargard liepen bij voorbeeld gedurende zeventien dagen naar het 315 kilometer westelijker gelegen Bützow. De gevangenisdirecteur noteerde:
“De weersomstandigheden waren rampzalig. De voortgang van de tocht werd belemmerd door zware sneeuwval, de kou, de massa voertuigen van vluchtelingen en het leger, en het terugstromen van massa’s troepen, krijgsgevangenen enz. Elke weg was verstopt, zodat de groepen soms uren op dezelfde plek moesten wachten om niet meer dan een paar honderd meter vooruit te komen”.
Duizenden kwamen om. De vrouwengevangenis in Fordon werd op 21 januari 1945 geëvacueerd naar Krone. Veertig van de 565 vrouwen overleefden deze tocht.
Gevangenen bezweken van de honger, de kou, de uitputting, of werden doodgeschoten. Soms voor de lol, door gefrustreerde SS’ers, die een groep gevangenen uit Krone met machinegeweren neermaaiden. Bij de beruchtste dodenmarsen uit de concentratiekampen vielen meer dan een kwart miljoen doden. Gevangenispersoneel was meestal niet te vergelijken met de SS, hoewel aan het eind van de oorlog heel wat van het oostfront teruggekeerde SS’ers in gevangenissen en tuchthuizen aan het werk gingen. Cipiers die de marcherende groepen gevangenen moesten bewaken, deden dat vaak met tegenzin: ook hun hachje was nu in groot gevaar. Vaak ook waren ze slecht bewapend. Soms wisten grote groepen gevangenen dan ook, ondanks het bevel om iedere wegloper te executeren, er vandoor te gaan.
Verantwoordelijk voor de transporten uit Celle in april 1945 was volgens een verslag van Richard Trampenau ene Langebartels, die sinds 1933 lid van de NSDAP was. De gevangenen werden op transport gestuurd vanwege de oprukkende Engelsen. Volgens de schrijver werden ze de dood ingestuurd. Op 4 april 1945 (volgens Trampenau) vertrok onder leiding van SS-Sturmführer Baumgarten (die op de vlucht voor de Russen in Celle was beland) een groep gevangenen naar de gevangenis van Wolfenbüttel. Hij en zijn ondergeschikten sloegen de gevangenen tot bloedens toe. Het ging daarbij vooral om gevangenen die op sterven na dood waren, en het marstempo niet bij konden houden. Sommigen die niet meekonden, werden langs de kant van de weg achtergelaten. De rest joeg Baumgarten met pistolen op om verder te marcheren. Hij schoot diverse malen, maar de auteur weet niet of hij iemand raakte. Sommigen moesten meegesleept worden. Voor velen was dat extra pijnlijk, omdat ze hun houten slippers waren kwijtgeraakt. Een ondergeschikte, Kubiak, had een doornentak afgesneden en sloeg daarmee gevangenen in het gezicht. De gevangenen kregen ’s morgens om vier uur een dunne plak brood, en mochten toekijken hoe de bewakers zich tegoed deden aan hele broden en spek uit de gevangeniskeuken[i].
Er zijn weinig bronnen over het transport van Celle naar Wolfenbüttel. Cornelis Kentie meldt in 1946 aan het Rode Kruis, dat hij niet op 4 april, maar in de nacht van 5 op 6 april op transport werd gezet, en in de loop van 6 april in Wolfenbüttel arriveerde. In 1998 werd voor de door Steven Spielberg opgerichte Shoah Foundation Alfred Hauseer geïnterviewd. Hij was als communist eind 1934 gearresteerd en tot 15 jaar tuchthuis veroordeeld. Hij vertelt dat hij in 1943 naar Celle werd getransporteerd, en daar door de Amerikanen werd bevrijd. Of nee, herinnert hij zich dan. Hij was plotseling, enkele dagen voor de bevrijding, op transport gezet. Hij moest een deken meenemen, en ze werden staand in open goederenwagons per trein naar Braunschweig vervoerd. Daar moesten ze uitstappen, en in rijen van vier op hun houten slippers twaalf kilometer naar Wolfenbüttel marcheren. De bewakers hadden honden en dreigden iedereen die probeerde te vluchten, dood te schieten. In de gevangenis van Wolfenbüttel werden ze in een grote zaal opgesloten[ii].
Afb. 1: Alfred Hausser in 2000.
Eerder genoemde Baumgarten was ook de baas over het transport van gevangenen van Celle naar Bützow-Dreibergen, in een open kolenwagen. Tijdens dat transport bezweken circa 180 man. De gevangenis was vol, dus werden de overlevende gevangenen in een nabij gelegen kamp ondergebracht. Op 10 april braken daar tyfus en buikloop uit, waaraan nog eens ongeveer 860 gedeporteerden stierven[iii].
Op 6 april 1945 kwam het transport met mijn vader aan in de gevangenis van Wolfenbüttel: hij had de helse tocht uit Celle overleefd[iv]. Twee dagen later werd een groep NN-gevangenen, waaronder Smedts, uit Wolfenbüttel afgevoerd: per trein naar het oosten, naar Maagdenburg, vervolgens naar Burg en tenslotte naar tuchthuis Brandenburg-Görden, dat pas op 27 april door de Russen werd bevrijd[v]. Ook op 8 april ontruimden de Duitsers diverse buitenkampen in de omgeving van Celle en zetten ze meer dan 4000 gevangenen per trein op transport naar Bergen-Belsen. ’s Middags stopte de trein op het goederenstation in Celle. Enkele uren later vielen Amerikaanse bommenwerpers Celle aan. De trein kreeg de volle laag. De schattingen lopen uiteen, maar volgens sommige onderzoekers stierf meer dan de helft van de treinpassagiers. Veel overlevenden vluchtten de bossen of de stad in. Soldaten, politie en burgers begonnen een klopjacht. Honderden gevangenen vonden daarbij de dood. Vijfhonderd gevangenen die het bombardement op hun trein hadden overleefd, werden alsnog door gewone soldaten naar Bergen-Belsen gedreven, en ook bij deze dodenmars vielen vele doden. Een grote groep werd in Celle zonder enige verzorging opgesloten in een kazerne. Daar werden ze twee dagen later, vaak stervend of al dood, op 12 april door de Britten gevonden.
Afbeelding 2: 11 april 1945: Amerikaanse militairen houden in de straten van Wolfenbüttel enkele Wehrmachtssoldaten onder schot.
Mijn vader was dus op tijd uit Celle vertrokken, en moet er bij geweest zijn, toen de gevangenis van Wolfenbüttel op 11 april, vijf dagen na zijn terugkeer, door de Amerikanen werd bevrijd. Een tank ramde de poort open, vertelde Ton Velder. Bewakers maakten een paar cellen open, gaven de sleutels aan de mannen die naar buiten kwamen om de andere deuren te openen en vluchtten weg. Iedereen stormde de trappen af. Buiten stond een overijverige bewaker met een machinegeweer voor de deur. Enkele Franse gevangenen leidden hem af: hij werd totaal onder de voet gelopen, wat hij niet overleefde. De keuken werd bestormd. Niemand had oog voor de ander. Sommigen werden doodgedrukt op de trap naar boven. Daar lag het warme brood nog in de oven. Er waren er die zich niet konden beheersen: ze pakten een stuk vet en begonnen te likken. Er waren erbij, die deze overvloed niet aan konden: ze stierven aan hun vraatzucht. Dood rolden ze de trap af.
Hausser vertelt, dat ze opeens op een ochtend pantserwagens buiten hoorden: de Amerikanen. Een uur later maakten die de cellen open en iedereen werd naar de binnenplaats gestuurd. Ze mochten de gevangenis niet uit, maar hoefden ook niet meer in de cellen te blijven. Iedereen had honger, de bakkerij, waar brood klaar lag, werd bestormd. Men rukte het brood uit elkaars handen. Hausser schreef toen in zijn dagboek: “Ich habe das Tier im Menschen erlebt.”
Afbeelding 3: Direct na de bevrijding in de gevangenis van Wolfenbüttel, april 1945.
Velder was erbij, toen de verstopte valbijl weer werd opgegraven. Hij had de bijl zelfs in zijn handen. Ook bekeek hij voor het eerst het executiegebouwtje van binnen. In de dodencellen lag een laag stront, de executieruimte zelf was bedekt met bloed.
[i] Einige Erlebnisse […]. Gezeichnet: Richard Trampenau. In archief NIOD. Trampenau was een Duitse communist die in 1933 ter dood werd veroordeeld. Zijn straf werd omgezet in levenslang. Zie: http://www.dkp-hamburg.de/index.php?mact=News,cntnt01,detail,0&cntnt01articleid=113&cntnt01origid=39&cntnt01detailtemplate=Sample&cntnt01returnid=39
[ii] Brief Cornelis Kentie aan Rode Kruis, 5 maart 1946. Hausser, Alfred. Interview 43805. Visual History Archive. USC Shoah Foundation. Transkript Freie Universität Berlin. 2012.
[iii] Zie hierboven en een brief van de afdeling Oude IJssel van het Nederlandsche Roode Kruis aan het Informatiebureau van het Rode Kruis, gedateerd 26 februari 1946, aanwezig bij het NIOD, met daarin een verslag van ene J.H.L. Evers.
[iv] Op diezelfde dag werden in het nabije Hannover de vijf ‘KZ-Aussenlager’ van Neuengamme geëvacueerd, juist richting het noorden. Men passeerde Celle nog, maar Neuengamme werd niet bereikt. Degenen die de dodentochten overleefden, belandden omstreeks 8 april in Bergen-Belsen. Rainer Fröbe u.a. (1985), p. 503-513.