Dit verhaal is grotendeels gebaseerd op archiefonderzoek. Dit is een aangepaste en bijgewerkte versie (2023). De oude, uitgebreidere versie vind je hier. Laatste update: januari 2024.
I. Cornelis Kentie.
Op 28 september 1919 werd op de Brede Hilledijk in Rotterdam Cornelis Kentie geboren, mijn vader. Zijn vader was op dat moment in dienst als postbesteller bij de PTT. Eerder, vanaf zijn twaalfde, was mijn opa bij zijn vader als schilder aan het werk geweest. In 1917, bij zijn huwelijk, zat hij zonder werk. Maar al gauw ging hij aan de slag bij de PTT, aanvankelijk als telegrambesteller. Mijn oma had om de hoek, in de Bothastraat, enkele jaren een ‘machinale brei-inrichting’. Daar zou ze, naar eigen zeggen, de kousen van het nog niet zo lang bestaande team van de voetbalclub Feijenoord hebben gebreid. Die club had iets verderop, op het Afrikaanderplein, gevoetbald.
Mijn vader had een oudere broer, en kreeg nog twee broers en twee zussen. Tot zijn 14e jaar ging hij naar school, waarna hij als magazijnbediende aan de slag ging. Dat was wellicht bij de Burex-fabriek, waar borstels en kwasten werden gemaakt: dat werd door mijn moeder ooit genoemd (maar mijn vader ontkende dat heftig).
In februari 1937 betrok het gezin, na vele malen verhuisd te zijn ‘op Zuid’ (zoals Rotterdammers het stadsdeel op de linker Maasoever noemen), een bovenwoning aan de andere kant van de Maas in de recent aangelegde wijk Bergpolder. Bij het uitbreken van de oorlog woonden ze aan de Noorderhavenkade.
In oktober 1938 moest mijn vader in militaire dienst. Direct bij het begin van de oorlog op 10 mei 1940 werd hij, naar eigen zeggen, bij de Duitse grens in de buurt van Venlo krijgsgevangen gemaakt. Hij werd ingeboekt op de dag erna en afgevoerd naar Stalag IID in Stargard in Pommeren, nu Polen. Hij meldde bij zijn gevangenneming, dat hij soldaat was en in zijn burgerbestaan kantoorbediende. Minder dan een maand later, op 6 juni, keerde hij samen met ongeveer 20.000 andere Nederlandse krijgsgevangenen per trein weer terug naar huis[1].
Weer een jaar later, in mei 1941, kwam hij in dienst bij de PTT, als hulpbesteller. Waarom dat niet eerder was, is niet duidelijk, zeker als je bedenkt dat zijn vader al jaren in dienst was bij die overheidswerkgever. Als hulpbesteller deed je laag gekwalificeerd en laagbetaald werk, maar je was ambtenaar met alle voordelen van dien: je had een salaris en geen loon, en je kreeg een echt pensioen.
II. Naar Duitsland.
Op 19 november 1942 werd hij door zijn werkgever naar Duitsland gestuurd. Hij werd aan het werk gezet op het hoofdpostkantoor van de Deutsche Reichpost in Hannover. Mijn vader maakte deel uit van de 26ste groep PTT’ers die naar Duitsland moesten, 41 mannen uit het hele land. Pogingen om PTT’ers vrijwillig naar Duitsland te sturen, hadden eerder dat jaar weinig succes gehad. In de loop van 1942 werden steeds meer Duitse mannen gerekruteerd om vooral aan het Oostfront te vechten. Daarom was van de PTT in de herfst geëist om nog eens 4000 man te leveren. Ze moesten vooral het zware en eenvoudige werk doen. Er werd beloofd de mannen in pensions of bij particulieren onder te brengen, maar daar kwam weinig van terecht.
Bij aankomst werd hij ondergebracht in de barakken van het Gemeinschaftslager P.T.T van het Deutsche Arbeitsfront in de Schierholzstrasse in Buchholz, een buitenwijk van Hannover. In de negentien barakken van dat DAF-kamp waren duizenden dwangarbeiders, krijgsgevangenen en aan het werk gezette concentratiekampgevangenen gehuisvest.
De dag na zijn aankomst stuurde mijn vader briefkaarten om zijn nieuwe adres te melden, ongetwijfeld één naar zijn ouders en zeker één naar dominee J.J. Stam van de Prinsekerk in Rotterdam-Bergpolder[2]. Hij was, zo schrijft hij de dominee enkele weken later op Nieuwjaarsdag, aan het werk gezet op Postkantoor I, het Hauptpostamt. Daar moest hij zes dagen per week gedurende tien uur per dag brieven stempelen en sorteren, postzakken naar de treinen brengen en brievenbussen legen.
In de barakken van de Schierholzstrasse waren mensen van verschillende nationaliteiten gehuisvest: Polen, Fransen, Italianen, zelfs Arabieren. Het was verveling troef: er was niets te lezen, en ook was het niet mogelijk om naar een café of de bioscoop te gaan. Er vormden zich groepjes rondom stadsgenoten, terwijl er ook iets als een protestantse Bijbelkring was. Wel droegen weinigen hun geloof uit, dus zag hij voor zichzelf een “pracht taak”[3].
Ook andere PTT’ers kwamen in barakkenkampen terecht. De omstandigheden in deze kampen waren soms goed, maar meestal zeer slecht. De personeelsdienst van de PTT in Den Haag kreeg stapels klachten. Ter behandeling daarvan werd een inspecteur aangewezen, Ir. B.C.V. Ockerse, die de klachten in Duitsland zelf ging onderzoeken. Vaak, zo blijkt uit bewaard gebleven klaagbrieven, waren er geen sanitaire voorzieningen, vooral in de kampen in de grotere steden. Ook zaten veel barakken vol vlooien en wantsen. Soms was er geen beddengoed, heel soms zelfs geen kachel, zodat de mannen na hun zware werkdag in de kou zaten. Ook het moeten delen van de woonruimte met Russen, Polen en andere buitenlanders zat veel Nederlandse PTT’ers niet lekker en was reden voor klagen. De klachten hadden soms succes. Er werden dan betere onderkomens gevonden, in hotels, theaters of dienstgebouwen van de Reichspost. In december 1942 en januari 1943 bezocht Ockerse verschillende groepen PTT’ers, onder andere in Düsseldorf, Leipzig en Dresden. In alle drie de steden wist hij betere huisvesting te regelen. Ook klachten over voeding, verlof en inhouding van kost en inwoning loste hij op[4].
Of de woonomstandigheden in de Schierholzstrasse net zo slecht waren als in het Holländische Postlager in de Grosse Packhoffstrasse 24 in het centrum van Hannover valt niet te achterhalen. De PTT’ers daar, te werk gesteld bij Postamt II, stuurden in december 1942, een brief vol klachten aan de directie in Nederland. Ze verbleven er met circa zeventig man op drie kamers. In een kamer van ongeveer 40 m2 sliepen bij voorbeeld meer dan twintig man. Ze lagen stijf tegen elkaar, terwijl er nauwelijks frisse lucht binnenkwam. Dag en nacht kwamen mannen van of gingen naar hun werk of naar de altijd verstopte wc, zodat er van slapen weinig terechtkwam. De veel te kleine eetruimte, waarin gekookt noch gewassen mocht worden, was van de slaapkamers gescheiden door een houten wandje[5].
De kans is groot, dat eerdergenoemde Ockerse ook Hannover bezocht, want de woonomstandigheden werden al snel verbeterd. Twee maanden na zijn aankomst, op 25 januari 1943, werd mijn vader met andere Nederlandse PTT’ers ondergebracht in de Pertzstrasse 17, in de tuinstad Kleefeld. Het was een in 1942 gereedgekomen gebouw van de Fernmeldedienst, dat nog niet in gebruik was genomen. Het was er veel frisser en gezonder[6].
III. Arrestatie.
De Pertzstrasse ligt in een in de jaren twintig of dertig gebouwde woonwijk aan de noordoostkant van de stad. Nummer 17 is nog steeds[7] het laatste pand. Mijn vader werd daar op 7 april 1943 gearresteerd. In zijn twee koffers vond men de verpakkingen en de afgestempelde adreskaarten van de pakketten die hij had opengemaakt. Het ging om 47 pakjes veldpost, dus bestemd voor soldaten aan één van de fronten. Hij had, zo luidde de aanklacht, daaruit koeken en koekjes gepikt, evenals rookwaren en een vulpen. Hij had het gedaan uit honger, zo was later voor de rechter zijn verweer. Maar dat vond de rechtbank niet zo’n sterk excuus. Want hij had in de kantine middageten gekregen, waarvoor hij per week slechts 40 gram vet, 150 à 200 gram vleespuree en aardappelpuree van zijn Lebensmittelmarken (distributiebonnen) hoefde af te staan. Hij had dus net zo veel als de Duitsers en zijn Hollandse Arbeitskameraden gekregen.
Dat was dan niet veel, zo klaagden de eerdergenoemde 63 ‘arbeidskameraden’ bij Postkantoor II. Die lieten vaak voedsel door familie sturen, en wie dat niet voor elkaar kreeg, leed domweg honger, want ze kregen per week maar iets meer dan twee kilo brood de man. Ze moesten zonder echte pauzes heel hard werken. In de kantine van het postkantoor konden ze met behulp van hun bonnen redelijk eten, maar de porties waren veel te klein.
Mijn vader werd eerst opgesloten in de Polizeigefängnis in Hannover, in het hoofdbureau van politie. Later werd hij geïnterneerd in de Gerichtsgefängnis, net achter het Centraal Station. Mij vertelde hij ooit, dat hij in de oorlog Ernst Thälmann had gezien, en dat zal kloppen. Deze leider van de communistische partij zat daar sinds 1937 tot augustus 1943 inderdaad gevangen, tamelijk luxe, want hij kon journalisten ontvangen.
Hij werd uiteindelijk naar Buchenwald afgevoerd, waar hij een jaar later in opdracht van Hitler werd geëxecuteerd.
IV. Doodstraf.
Op 21 mei 1943 verscheen mijn vader voor het Sondergericht Abteilung I für den Oberlandesgerichtsbezirk Celle beim Landgericht in Hannover. Rechters bij deze bijzondere rechtbank waren Dr. Stein als voorzitter, dr. Hamelberg en dr. Schmedes[8]. Verder was aanwezig de openbaar aanklager (Staatsanwalt) Hille[9]. Er was waarschijnlijk geen tolk aanwezig. Onduidelijk is of er een toegewezen ‘Offizial-Verteidiger’ was. Beroep was na een uitspraak van zo’n bijzondere rechtbank niet mogelijk.
De Sondergerichte (bijzondere rechtbanken) waren zeven weken na de machtsovername van de nazi’s, op 21 maart 1933 ingesteld. Rechters bij de bijzondere rechtbanken waren vaak fanatieke nazi’s, die de opdracht hadden snelrecht te plegen en streng te straffen. Het waren ‘soldaten van het thuisfront’, die streden tegen ‘volksparasieten’, de Volksschädlinge[10].
Het Sondergericht Hannover (één van de 74) voerde tussen 1933 en 1945 ongeveer 4200 processen. In 1943 werden de meeste gevoerd: ongeveer 820. Vanaf het begin van de oorlog (1 september 1939) tot 10 april 1945 sprak het 210 doodstraffen uit, 59 in 1943 alleen. 170 in die periode veroordeelden werden daadwerkelijk geëxecuteerd. Achttien vrouwen werden door het Sondergericht Hannover ter dood veroordeeld. Meer dan een kwart van de mannen (57) was buitenlander, de helft daarvan (29) Pool, en vier Nederlanders. Die vonnissen werden meestal in de executieruimte in Wolfenbüttel ten uitvoer gebracht. Daar stonden een guillotine en een galg. 24 doodvonnissen werden door de Rijksminister van Justitie omgezet in gevangenisstraffen. Het betrof zes vrouwen, één Pool en drie Nederlanders. Van de doodvonnissen tegen buitenlanders werd overigens 89%, vaker dan die van Duitsers, daadwerkelijk voltrokken[11].
99 doodvonnissen waren gebaseerd op de Volksschädlingsverordnung van 5 september 1939. Met deze verordening konden ook simpele vergrijpen, zwaar worden bestraft, als het ‘gezonde volksgevoel’ daarom vroeg.
“Wer vorsätzlich unter Ausnutzung der durch den Kriegszustand verursachten außergewöhnlichen Verhältnisse eine sonstige Straftat begeht, wird unter Überschreitung des regelmäßigen Strafrahmens mit Zuchthaus bis zu 15 Jahren, mit lebenslangem Zuchthaus oder mit dem Tode bestraft, wenn die das gesunde Volksempfinden wegen der besonderen Verwerflichkeit der Straftat erfordert”[12].
Deze paragraaf maakte het dus bovendien mogelijk om zowat iedere overtreding en ieder misdrijf door een bijzondere rechtbank te laten behandelen. En dat was ook de bedoeling, zo liet het Rijksministerie in 1939 de rechters en aanklagers weten. De parasiet die zich aan het volk vergrijpt, heeft immers geen plaats meer in de Duitse gemeenschap. De verordening was ook niet zozeer tegen nauw omschreven daden, als wel tegen een bepaald daderstype gericht. Ze was gericht tegen mensen die volgens de nazi’s tekortschoten in een op de gemeenschap gerichte houding. Dankzij de Volksschädlingsverordnung konden rechters en officieren van justitie naar totale willekeur straffen[13].
De SS meldde op 3 februari 1941 dat het verduisteren en stelen van met name veldpostpakjes door postbeambten de laatste tijd enorm was toegenomen[14]. In april 1942 werden de voedselrantsoenen drastisch gekort, en dat leidde tot een verdere toename van de diefstallen. Justitie reageerde met steeds zwaardere straffen, en het vaker uitspreken van de doodstraf op grond van de volgende redenering: wie zich bezondigde aan het stelen van pakjes in zijn functie als ambtenaar, kon niet anders dan een Volksschädling zijn. Hij jatte immers Liebesgaben, die door de familie van een soldaat letterlijk uit de mond gespaard waren, terwijl de niet bereikte geadresseerde zich ook nog eens zorgen ging maken over de reden van het uitblijven van nieuws van het thuisfront. Zeer zware straffen waren dus op hun plaats. De hoeveelheid gestolen waar was daarbij niet zo van belang. Pakjes bevatten gewoonlijk ook niet veel levensmiddelen of tabak. Maar het was een misdrijf tegen de veldpost als instituut, en daarmee was het een aanval op een van de fundamenten van de oorlogsvoering. Je moest wel een gewetenloze misdadiger zijn als je je daaraan schuldig maakte, was de redenering. En dus waren zware straffen logisch. De rechter van de bijzondere rechtbank vertegenwoordigde daarbij het gezonde volksgevoel, dat niet verder hoefde te worden gedefinieerd[15]. Bij het stelen van veldpost was het toepassen van de Volksschädlingsverordnung verplicht.
De Volkssschädlingsverordnung werd ook bij mijn vader toegepast. De diefstal van de zevenenveertig pakketten was niet alleen strafbaar volgens de paragrafen 359, 350, 354, 348 en 349 van de strafwet, zo luidde het oordeel van de rechters, maar was vooral een vergrijp tegen genoemde § 4 van de Volksschädlingsverordnung, want hij had gebruik gemaakt van de bijzondere oorlogsomstandigheden. Veldpost bestond immers als gevolg van die oorlog, en er was door de oorlogsinspanningen gebrek aan toezichthoudend personeel. Het misdrijf was des te verwerpelijker, vond het Sondergericht, omdat hij zich had vergrepen aan goederen, die de “deutsche Volksgenossen” ondanks de schaarste bij elkaar hadden gespaard om hun verwanten “an der Front eine Freude zu machen und ihnen die Gewissheit zu geben, dass die Heimat an sie denkt”[16]. Als de dader als buitenlander dat niet helemaal had kunnen navoelen, dan had hij toch met zijn gezond verstand kunnen begrijpen, dat hij met zijn daad de band “zwischen Front und Heimat” verstoorde. De dader wist toch ook dat hij zich aan de wetten van de nationaalsocialistische staat diende te houden. Het verweer dat hij zich niet bewust was dat deze daad zo zwaar gestraft werd, hield geen stand. Bijzonder verwerpelijk was volgens de rechtbank, dat Kentie in zo’n korte tijd zoveel pakjes had weten te jatten. En ook al had aangeklaagde een blanco strafblad, het gesunde Volksempfinden vereiste ter bescherming van de veldpost en de band tussen front en vaderland de doodstraf. Hij was een ‘Volksschädling’. Aanvullend werd mijn vader veroordeeld tot eeuwig eerverlies.
V. Strafgevangenis Wolfenbüttel.
Mijn vader liet nooit de naam Wolfenbüttel vallen. Het was dan ook een verrassing toen ik bij het NIOD zijn gevangenisdossier aantrof in een map van de strafgevangenis in die stad. Op 7 juni 1943 om 9:40 uur werd mijn vader in Wolfenbüttel ‘ingeboekt’ als nummer 271 onder de naam Cornelius Kentie en opgesloten in Haus II, het zogenaamde Rode Huis. Bij hem werd een bedrag van 77,28 RM (rijksmark) aangetroffen, terwijl maximaal 50 RM in zijn bezit mocht blijven. Het teveel werd in beslag genomen, en later vond men nog eens 159,98 RM. Zijn weekloon bij zijn arrestatie was overigens 21 RM. Hij vulde de Aufnahmeverhandlung (formulier nr. 36 van het gevangeniswezen) in en werd in Einzelhaft (eenzame opsluiting) en geboeid opgesloten, naar alle waarschijnlijkheid in een dodencel. De kans is groot, dat hij een brief naar huis schreef.
De gevangenis in Wolfenbüttel heeft zijn hoofdingang in een nauwe straat in het met eeuwenoude vakwerkhuizen volgebouwde historische centrum. Het hoofdgebouw van de gevangenis (Haus III) stamt uit 1506. In 1619 werd het voor het eerst een (militaire) gevangenis.
Sinds 1790 is het een civiele gevangenis. In 1873 werden achter het hoofdgebouw twee cellencomplexen gebouwd, Haus I en Haus II. Her en der op het terrein waren werkplaatsen. De gevangenis werd vanaf het begin van de machtsovername door de nazi’s gebruikt voor het opsluiten van politieke gevangenen. In de tweede helft van de jaren dertig was bijna de helft van de circa 800 gevangenen veroordeeld vanwege politieke delicten. De gevangenis werd beheerd door regulier justitiepersoneel, en dat was aanvankelijk te merken. Joden mochten bij voorbeeld Pesach vieren en gebedenboeken hebben. Soms werd iemand tegen de zin van de Gestapo op strikt juridische gronden vrijgelaten. Maar de Gestapo kreeg in de loop der tijd steeds meer grip op de gevangenis, en het werd een beruchte gevangenis voor Nacht-und-Nebel-gevangenen (NN-gevangenen)[17]. De gevangenis had een capaciteit van duizend gevangenen, maar gedurende de oorlog verdubbelde dat aantal tot tweeduizend.
Een van de gebouwtjes op de binnenplaats was de oude smederij. Deze smederij, het gebouwtje staat er nog steeds, werd in 1937 tot een executieplaats omgebouwd, een van de elf justitiële executieoorden in Duitsland.
Een valbijl (guillotine), afkomstig uit een gevangenis in Hannover, en een galg werden geplaatst, een bloedgoot gegraven, enkele ruimtes tot dodencellen verbouwd. In Haus I, het ‘Grauen Haus’ werden de NN-gevangenen opgesloten[18]. Op de begane grond bevonden zich de dodencellen. Op de tweede verdieping, in de voormalige kapel, moesten de NN-gevangenen verrekijkers van de firma Voigtländer u. Sohn in elkaar zetten, iedere dag van zes uur ’s morgens tot zes uur ’s avonds. Alleen op dinsdag stopten ze al om vijf uur. Dan kwamen de beulen: dinsdag was executiedag.
Een van de NN-gevangenen was journalist Mathieu Smedts, de latere hoofdredacteur van Vrij Nederland. Hij kwam op 14 maart 1944 in Wolfenbüttel aan. Hij was als verzetsstrijder op 17 november 1943 in Utrecht ter dood veroordeeld, en werd als NN-gevangene afgevoerd naar tuchthuis Sonnenburg (een speciale NN-gevangenis, waar per maand bijna twintig procent van de gevangenen stierf) en vervolgens naar Wolfenbüttel. Daar was het na Sonnenburg “pure verrukking de eerste dagen”, schreef hij later De cellen waren helder, er waren wc’s, veel bewakers waren redelijk correct. Maar toch werd Wolfenbüttel “een verschrikkelijker ervaring dan alles wat wij tot dan toe hadden beleefd”. En dat kwam door een klein huisje met daarin een guillotine. “Week in week uit, bijna elke dinsdag kwamen de beulen om enkele ter dood veroordeelden te onthoofden”. Al op 23 augustus 1945 schreef hij op de voorpagina van de Volkskrant over zijn ervaringen in Wolfenbüttel[19].
Mijn vader bleef de doodstraf bespaard. Op 10 september 1943 wijzigde Rijksminister van Justitie Dr. Otto-Georg Thierack, en daartoe gemachtigd door de Führer zelf, de doodstraf van Cornelius Kentie in een tuchthuisstraf van 10 jaar[20]. Dit feit werd hem overigens pas tien dagen later op 20 september, waarschijnlijk door Staatsanwalt (officier van justitie) Goerck persoonlijk, in de gevangenis van Wolfenbüttel medegedeeld. PTT’er Anton Wanders uit Amsterdam, net als mijn vader in het postkantoor van Hannover te werk gesteld, noteerde op vrijdag 24 september in zijn dagboek, dat door de microfoon werd omgeroepen, dat de doodstraf van Cor Kentie officieel gewijzigd was in tien jaar tuchthuis[21]. Hij is de enige ter dood veroordeelde, opgesloten in de gevangenis van Wolfenbüttel, die aan zijn lot wist te ontkomen.
Hij verbleef vervolgens nog eens negen maanden in de gevangenis van Wolfenbüttel, zonder ooit bezoek te ontvangen. Dat had wel gekund. Na drie maanden detentie mochten eens per twee maanden directe familieleden op dinsdag of vrijdag tussen drie en half zes langskomen. Wel zal hij brieven naar huis hebben geschreven. Je mocht direct bij aankomst een brief schrijven, en je mocht, ook hier na drie maanden, om de vier weken een brief sturen. Mogelijke post van hem uit de gevangenis is niet bewaard gebleven[22]. In zijn dossier zitten geen achtergehouden brieven.
De dag nadat hem de strafverandering was medegedeeld, werd mijn vader aan het werk gezet. In 1939 werkten 250 van de 931 gedetineerden in de gevangenis zelf zoals in de Holzhof of de eigen tuinen, of ze werkten voor private ondernemingen, al dan niet gevestigd binnen de gevangenis.
Onder deze bedrijven waren rubberverwerker Schroers & Simmerling, kachelpijpfabriek Grüttemans Nachfolger, de nog steeds bestaande lijmfabriek Ludwig Noltemeyer, erwtensorteerder Conrad Wrehde en de Hamburgse fabrikant van rubber matten H.C. Meyer. Bijna 500 gevangenen werkten bij zogenaamde Außenbetrieben: bedrijven buiten de gevangenis. Ze verlieten nog vóór zes uur onder bewaking de gevangenis en kwamen ongeveer twaalf uur later weer terug. Enkelen van hen werkten bij tuinders. Anderen werkten in de kalkfabriek Bahl & Conen, bij de Reichswerke Hermann Göring in Börßum en Braunschweig (nu onderdeel van Salzgitter), bij de railfabriek van Büssing & Sohn, bij transportbedrijf Walter Wagner of bij wegwerkbedrijf Gustav Stabbert. De meesten werkten bij de nog bestaande wegenbouwer Friedrich Preuße. Later werkten steeds meer gedetineerden bij Außenkommandos die direct voor de oorlogsindustrieën werkten. Deze gevangenen, uiteindelijk meer dan 800, werden gehuisvest bij hun arbeidsplaats.
Op het formulier A36 uit de gevangenis van Wolfenbüttel staan voor mijn vader drie soorten door hem verrichte werkzaamheden vermeld: Zwiebeln, Gümmi en Matten. De uien hebben als begindatum 21 september 1943. Een maand later, op 19 oktober, gaat hij kennelijk aan het werk voor rubberverwerker Schroers & Simmerling. Wat hij ook deed, het betekende minstens elf uur per dag, zes dagen per week, het hele jaar door zonder enige pauze op de korte middagpauze na, werken. ‘s Ochtends kregen de gevangenen een stukje brood, tussen de middag was er koolraapsoep met wellicht wat aardappels erin, als je het geluk had één der laatsten te zijn die zijn portie kreeg, en ‘s avonds weer een stukje brood. Het was iedere dag honger lijden. Werkte hij buiten (op houten slippers en met veel te weinig kleren, zodat het in de winter voortdurend kou lijden was), dan was hij wellicht in staat wat te jatten, zoals Ton Velder vertelde.
Velder werd op 16-jarige leeftijd in Utrecht bij een razzia in Utrecht gearresteerd. De Duitsers zagen in zijn Ausweis een vervalsing, omdat ze niet konden geloven dat de ouder uitziende Velder pas 16 was. Hij werd opgesloten in Wolfenbüttel, waar hij tot de bevrijding verbleef. Op 30 november 2001 vertelde hij me zijn (tot dan verdrongen) belevenissen. Hij werkte in de Holzhof. Het magere rantsoen wist hij een heel klein beetje aan te vullen dankzij de varkens. In een grote ruimte ergens in de gevangenis werden varkens gehouden. Op het binnenterrein stond ook een klein houten huisje, dat als wc diende. Erin stond een emmer, die, als hij vol was, geleegd moest worden in het varkenshok. Na het legen stopte men gauw wat bieten of knollen die voor de varkens bestemd waren, in de emmer. Met behulp van een uit blik gemaakt ‘mesje’ werden ze geschild, vooral om de poep en de pis te verwijderen. Als het binnenste was genuttigd, bestormden Polen en Russen het hok: zij aten de vervuilde schillen zonder aarzelen op. Eens in de zoveel dagen kwam er een kar met voer voor de varkens. Had je geluk, dan kon je uit de laadbak wat half rotte aardappels of ander voer gappen.
Er was sprake van enorme honger, en alleen al daarom was je nooit je leven zeker, zo vertelde Velder. Want van enige solidariteit onder de gevangenen was geen sprake. Voor een stukje brood kon je vermoord worden, en je wist nooit wie je kon vertrouwen. Je zat weliswaar met drie man in een cel, maten die je wellicht op den duur kon vertrouwen, maar de kans dat die op zekere dag op transport werden gesteld naar een andere gevangenis was groot. Gevangenen praatten niet veel met elkaar, want je kon zomaar verraden worden. Je kon het zelfs wel eens treffen met de bewakers. Toch waren de meesten allesbehalve zachtzinnig. Werkte je niet hard genoeg, of praatte je met een medegevangene, dan kon je een afstraffing met de gummilat verwachten. Betrapten ze je op sabotage, dan wachtte de guillotine. Want sabotage was zelfs bij het hout hakken mogelijk: een gevangene met technische kennis van de houtgeneratoren waarvoor ze waren bestemd, wist in welke vorm je ze moest hakken om de generatoren te verstoppen.
Ook volgens Velder wist iedereen van de doodstraffen. Dat lag als een doem over alle gevangenen. Hij zag vaak hoe ruwhouten kisten op een kar werden geladen en de gevangenis uit werden gereden. De kisten van gevangenen die waren gestorven door ziekte, honger of geweld stonden op een andere plek.
VI. Tuchthuis Celle.
Op 26 mei 1944 stuurde de Oberstaatsanwalt van het Sondergericht te Hannover naar het tuchthuis te Celle het bericht, dat mijn vader daarheen zou worden overgeplaatst. Op 3 juni 1944 werd hij om 7 uur ’s morgens afgevoerd naar de politiegevangenis in Hannover. Op 9 juni stond hij om 5:10 uur in de ochtend klaar op station Hannover om naar Celle te worden gebracht. Na een treinreis van 1 uur en 25 minuten kwam hij daar aan. Niet veel later arriveerde hij in het vlakbij het station gelegen tuchthuis. Twee dagen later volgde de officiële inboeking.
Hij moest een vragenformulier invullen en een korte levensbeschrijving op papier zetten. Zijn handschrift is nog verbazend vast. Hij noemt zich zelf foutief maar conform eerder opgestelde papieren Cornelius, en meldt dat er in Rotterdam een invalidenkaart aanwezig is, maar dat zal een vergissing zijn. Een fotograaf maakte twee foto’s, en profil en en face. Hij ziet er met zijn kaalgeschoren hoofd slecht uit. Hij woog nog maar 51 kilo, en was dus met zijn 1 meter 73 ernstig ondervoed.
De gevangenis in Celle werd begin 18e eeuw, naar Frans voorbeeld gebouwd als tuchthuis, werkhuis en, tot 1833, gekkenhuis. Boven de ingang staat dan ook: “Puniendis facinorosis custodiendia furiosis et mente captis publico sumptu dicata domus”[23]. Achter een stevige muur rijst het monumentale hoofdgebouw op, omklemd door twee vleugels. De oorspronkelijke laagbouw erachter werd later vervangen door kazerneachtige hoogbouw, waarin de cellen zaten en zitten.
Een tuchthuisstraf was zwaarder dan een gevangenisstraf. Een tuchthuisstraf blijft aan je kleven, het is een onterende straf, schrijft Lou de Jong in zijn standaardwerk, waarin overigens het tuchthuis van Celle niet genoemd wordt en ook niet op het kaartje met Duitse gevangenissen en tuchthuizen staat (net als de gevangenis van Wolfenbüttel overigens). In een gevangenis zat je de eerste drie maanden in je eentje, in een tuchthuis was dat zes maanden. In de gevangenis moest je negen uur per dag werken, in het tuchthuis was dat tien uur. En in een tuchthuis zaten ‘een ongunstiger soort’ normale criminelen en was er een óngunstiger soort bewakers’[24].
Op het eerdergenoemde overplaatsingsbericht van 26 mei 1944 stond nadrukkelijk vermeld, dat mijn vader niet als crimineel (Gestrauchelter) moest worden beschouwd (onderstreping op het formulier). Niet duidelijk is, waarom dat zo was. Was dat overeengekomen met de personen die de gratie hadden weten te bewerkstelligen? ‘Asocialen’ en langgestrafte ‘beroepscriminelen’ liepen de kans afgevoerd te worden naar een werk- of concentratiekamp, waar ze geacht werden zich dood te werken: ‘Vernichtung durch Arbeit’.
Maar ook in tuchthuis Celle was je je leven niet zeker. Het viel weliswaar onder het gewone gevangeniswezen, maar het regime was er bikkelhard. In december 1938 begon Bernhard Hartung als arts in het tuchthuis. Hij zou dat blijven tot 15 januari 1944, toen hij werd overgeplaatst. Wel bleef hij wonen in de dienstwoning direct naast het tuchthuis. In 1986 publiceerde hij zijn deels op bewaarde documenten gebaseerde memoires als wat late ‘aanklacht en apologie’. Ja, hij kon niet anders dan lid worden van de SA en de NSDAP, en ja, hij had een foto van Hitler in huis hangen, maar niet boven zijn bureau! En natuurlijk had hij niet in het openbaar kritiek geleverd op het regime. Maar hij had vanuit zijn functie als tuchthuisarts wel diverse malen geprobeerd te protesteren tegen de behandeling van de gevangenen.
Zo schreef hij op 13 juli 1942 de hoofdofficier van justitie over het afnemen van het gemiddelde gewicht van de gevangenen, in enkele maanden van 61,5 naar 57 kg. Sommige mannen van 175 à 176 cm wogen nog maar 50 kg of minder. De gevangenen kregen in die tijd steeds minder te eten, en wat ze kregen was van belabberde kwaliteit. Door deze ondervoeding en de verlenging van de arbeidsdag tot elf uren konden de gevangenen natuurlijk veel minder produceren, terwijl de productie-eisen steeds hoger werden en de straffen voor het niet halen daarvan steeds harder. Er trad hongeroedeem op, en er waren door gebrek aan weerstand steeds meer gevallen van ziektes als tbc. Dat was ook een groot risico voor het personeel. Broodrantsoenen mochten echter niet worden verhoogd, ook niet voor de mannen in de ziekenzaal.
Mishandelingen door beambten, hulpbeambten, hulpopzichters en kennelijk voorgetrokken gevangenen namen toe, vooral bij de buitencommando’s. Een groeiend aantal bij de buitencommando’s tewerkgestelden ging dood zonder voorafgaande ziekte, steeds meer werden ‘op de vlucht’ neergeschoten, ook al zou geen normaal mens overdag in gevangeniskledij op de vlucht slaan. Sommige gevangenen werden als gevolg van de honger bevangen door een soort toeval, liepen verdwaasd de verkeerde kant op en werden dan neergeschoten.
Vrij kort na de oorlog typte Richard Trampenau, een politieke gevangene die in 1934 tot levenslange tuchthuisstraf was veroordeeld en in Celle verbleef tot april 1945, een verslag van zijn ervaringen. Celle was een tuchthuis met een verzwaard regime. Er zaten politieke gevangenen, Joden, zigeuners en buitenlanders, maar de meeste gevangenen waren gewone criminelen. Trampenau werkte vooral in de timmerwerkplaats waar zo’n 50 man werkten, 30 daarvan criminelen. Er werkten vier Nederlanders, twee Belgen, twee Fransen, twee Russen, een Oekraïner en een Joegoslaaf. En negen politieke gevangenen. Vooral het laatste jaar was de gevangenis overbevolkt. De capaciteit was 450, maar er zaten 1600 gevangenen, die stierven als ratten: zes tot tien man per dag: 30% van alle gevangenen was ziek. In de timmerwerkplaats moesten de doodskisten worden getimmerd, dus wie daar werkte, kon het aantal doden vaststellen. Ook in de timmerwerkplaats werden gevangenen zwaar mishandeld, hoewel er nooit één werd doodgeslagen. Maar in het algemeen werd het gauw slechter. Zo sloeg ziekenverzorger Leppelt iedere dag de doodzieken in de ziekenzaal, en liet ze vervolgens aan hun lot over. Velen stierven. Trampenau vertelt het geval van de Hollander Sipke de Hoop. Die werd ernstig ziek: hij had wekenlang zware arbeid verricht. Dat en de slechte voeding bezorgden hem een zware longontsteking. Hij kon niet meer werken, en dus werd hij op doodscommando gestuurd. Daar waren de omstandigheden nog veel slechter en werkte je dus tot je dood neerviel. Vooral de buitenlanders werden zeer slecht behandeld. Trampenau praatte met de buitenlanders, en daarom noemden de bewakers hem ‘staatsvijand nummer één’: al zijn gesprekjes werden gerapporteerd bij de politie, waar hij zich geregeld moest verantwoorden[25].
De Jong heeft weinig informatie over Nederlanders die vanwege ‘commune misdrijven’ in Duitsland waren veroordeeld. Hij denkt, dat zij het in de laatste oorlogswinter heel moeilijk hebben gehad. De toch al krappe rantsoenen in de gevangenissen en tuchthuizen werden in de herfst van 1944 nog krapper, het personeel steeds corrupter, en ging steeds willekeuriger optreden, er was geen postverbinding met Nederland meer, en voortdurend sloegen er in de nabijheid bommen of granaten in[26].
In die laatste periode liepen, schrijft De Jong, de gevangenen in de tuchthuizen groot gevaar. Vanaf juli 1944 veranderde het regime. Het Reichsjustizministerium was tot dan verantwoordelijk, maar het gehele systeem van berechting en straf werd afgeschaft. Voortaan zou de Sicherheitspolizei moeten beslissen over het lot van de gedetineerden. In januari 1945 werd besloten, dat licht gestraften moesten worden vrijgelaten, als de overheid zich uit een bepaald gebied terugtrok. Alle anderen moesten naar andere gevangenissen worden overgebracht, als er tenminste transportmiddelen waren. Zo niet, dan moesten ze ‘durch Erschiessen unschädlich’ gemaakt worden[27].
Ook in Celle moesten de gevangenen werken voor allerlei bedrijven. In diverse afdelingen werden elektromotoren gemaakt (ankerwikkelaars) voor het bedrijf Trillke-Werke uit Hildesheim, een bedrijf dat door Albert Speer tot militair modelbedrijf was aangewezen, en onderdeel was van het Bosch-concern[28]. Anderen werkten bij de meubelmakerij of in de drukkerij, de schoenfabriek van Gehrken uit Celle, in een recyclingbedrijf van oude legeronderdelen, de zakkenfabriek, de mattenfabriek of in de wagenfabriek. De werkzaamheden werden beloond met 10, 20, 30 of 40 Pfennig per dag. Er waren naast de zogenaamde Außenkommandos in onder andere Tiste en Westermünde ook nog drie à vier ‘boerencommando’s’. Tot slot waren er nog ‘stadscommando’s’ in Ratsmühle, en in de Trillke-fabrieken in Hildesheim. Mijn vader begon op 13 juni 1944 bij het mattenbedrijf, tot 6 september dat jaar. Toen werd hij wegens longtuberculose opgenomen in de ziekenzaal, een lange brede ruimte met grote ramen[29], waar hij ruim vier maanden verbleef, tot 8 januari[30]. In die eerste maand van 1945 stierven zeventien gevangenen en tot de bevrijding door de Britten op 15 april nog eens 211 in het inmiddels door overplaatsingen overvolle complex[31].
Bij ons bezoek aan de gevangenis in 2001 konden mijn broer Martin en ik vaststellen, dat er nog steeds een meubelmakerij is, nu als Arbeitstherapie. Prijzen van houten speelgoed en meubelen op aanvraag.
VII. Terug naar Wolfenbüttel.
De gevangenisautoriteiten hadden al de nodige ervaring met verplaatsingen van grote groepen geïnterneerden: de bommenregens van de geallieerden zorgden voortdurend voor verhuizingen. Toen de fronten in het oosten en het westen dichterbij kwamen, trokken steeds grotere groepen gevangenen bijna dagelijks van gevangenis naar tuchthuis of andersom, van het ene concentratiekamp naar het andere, soms per trein of op open wagens, meestal lopend. Justitieminister Thierack had in 1943 al verordonneerd, dat gevangenen niet mochten worden vrijgelaten, op hele lichte gevallen na.
Eind 1944 werden veel gevangenissen in het westen en oosten van Duitsland ontruimd. De geëvacueerden werden naar het midden van het land getransporteerd. Er kwamen officiële richtlijnen over hoe te handelen bij ontruimingen, met een ongebruikelijk element in nazi-Duitsland: men mocht improviseren. Dat vergrootte de chaos. Kortgestraften mochten worden vrijgelaten, anderen moesten eventueel worden overgedragen aan andere autoriteiten, maar een grote groep politieke gevangenen en langgestraften moest naar elders worden overgebracht, of desnoods ‘geneutraliseerd’, met verwijdering van alle sporen, door ze dood te schieten.
Bij de beruchtste dodenmarsen uit de concentratiekampen vielen meer dan een kwart miljoen doden. Mensen bezweken van de honger, de kou, de uitputting, of werden, soms ‘voor de lol’, doodgeschoten. Het gewone personeel van de gevangenissen was meestal niet te vergelijken met de SS. Cipiers die de marcherende groepen gevangenen moesten bewaken, deden dat vaak met tegenzin: ook hun hachje was nu in groot gevaar. Vaak ook waren ze slecht bewapend. Soms wisten grote groepen gevangenen, ondanks het bevel om iedere wegloper te executeren, er vandoor te gaan.
Verantwoordelijk voor twee transporten uit Celle in april 1945 was volgens het verslag van Richard Trampenau ene Langebartels, die sinds 1933 lid van de NSDAP was. De gevangenen werden op transport gestuurd vanwege de oprukkende Engelsen. In de avond van 6 april 1945 vertrok onder leiding van SS-Sturmführer Baumgarten een groep van circa 200 à 300 gevangenen (onder hen waren 25 Nederlanders) naar de gevangenis van Wolfenbüttel. Ze mochten alleen een deken meenemen en kregen niets te eten. Het was bitterkoud en mistig. De mannen liepen eerst naar het dichtbij gelegen station van Celle. Daar werden ze in open goederenwagons geladen. De reis naar station Braunschweig Gliesmarode duurde zo’n 12 uur. Om een uur of negen arriveerden ze. Vandaar moesten de gevangenen in rijen van twee nog een kleine 15 kilometer lopen naar de gevangenis in Wolfenbüttel.
De gevangenen liepen op houten slippers, of op blote voeten, die al gauw kapotgelopen waren op het beton van het wegdek. Of ze werden voortgesleept door hun kameraden: dat gold voor minstens 20 à 30 mannen. Het zal dus niet snel gegaan zijn, ook al deden Baumgarten en zijn mannen er alles aan om het tempo hoog te houden. Ze joegen ze op met hun honden en dreigden met pistolen. Ze sloegen hen tot bloedens toe, al dan niet met de doornentak van bewaker Kubiak. Baumgarten zelf schoot diverse malen. Na twee uur lopen werd er gepauzeerd, herinnert de Duitse communist Hauser zich[32]. Ze gingen liggen in het natte gras en aten de al bloeiende paardenbloemen. Baumgarten beval het doodschieten van wie er niet meer verder kon, maar de niet-SS-ers onder de bewakers, die in de meerderheid waren, negeerden het bevel, zodat het bij een dreiging bleef. Toch overleefden enkele gevangenen vanwege uitputting de tocht niet.
De gevangenen moeten op zaterdag 7 april omstreeks het middaguur of in de loop van de middag in de gevangenis van Wolfenbüttel gearriveerd zijn. Daar was pas diezelfde dag om ongeveer 10 uur de komst gemeld. In allerijl werd de zaal in Huis III ontruimd: de gevangenen die zich daar bevonden, werden verplaatst naar net gereedgekomen barakken, bedoeld voor de opvang van zieken. Ongeveer 200 van de ‘nieuwkomers’ werden in de zaal van Huis III ondergebracht, met stro op de vloer. De rest belandde in Huizen I en II[33].
Heel veel nieuwkomers waren ernstig ziek. Zo’n veertien à zeventien van hen werden onmiddellijk naar het lazaret overgebracht. Een onbekend aantal zal kort na aankomst zijn bezweken. De nieuwe gevangenisdirecteur schrijft op 22 oktober 1945 aan het openbaar ministerie, dat het grote aantal doden in de laatste periode voor de bevrijding vooral bestond uit gevangenen die met transporten uit andere gevangenissen waren aangekomen. Hij wijst nadrukkelijk op het transport uit Celle: “Ein anderer Transport Kranker und Entkräfteter ist sogar von Bahnhof Braunschweig-Gliesmarode zu Fuß bis Wolfenbüttel geführt worden”. Dit transport had grote indruk op de inwoners van Wolfenbüttel gemaakt. In de toch al overvolle gevangenis met een capaciteit van circa 1000 gevangenen bevonden zich nu 1500 gevangenen. Op 8 april werden ongeveer 300 gevangenen, vooral NN-gevangenen, van de gevangenis van Wolfenbüttel op transport gezet. Onder hen bevond zich Mathieu Smedts. Ze gingen per trein naar het oosten, naar Maagdenburg, vervolgens naar Burg en tenslotte naar tuchthuis Brandenburg-Görden, dat pas op 27 april door de Russen werd bevrijd[34].
De gevangenis van Wolfenbüttel werd op 11 april door het Amerikaanse 9e Leger bevrijd, vier dagen nadat mijn vader er was teruggekeerd. Een tank ramde de poort open, vertelde Ton Velder. Bewakers maakten een paar cellen open, gaven de sleutels aan de mannen die naar buiten kwamen om de andere deuren te openen en vluchtten weg. Iedereen stormde de trappen af. Buiten stond een overijverige bewaker met een machinegeweer voor de deur. Enkele Franse gevangenen leidden hem af: hij werd totaal onder de voet gelopen, wat hij niet overleefde. De keuken werd bestormd. Niemand had oog voor de ander. Sommigen zouden zijn doodgedrukt op de trap naar boven. Daar lag het warme brood nog in de oven. Er waren er die zich niet konden beheersen: ze pakten een stuk vet en begonnen te likken. Er waren erbij, die deze overvloed niet aan konden: ze stierven aan hun vraatzucht. Dood rolden ze de trap af.
Waller beschrijft eind 1945 de bestorming van de keuken: “There is nothing human in this roaring torrent of bodies, screaming, biting, yelling, trying to squeeze through the door of the cookhouse”[35]. Trampenau schrijft in 1995, dat de bevrijde gevangenen buiten op open vuur de vette konijnen van de bewakers braadden[36]. Ook Hausser herinnert zich natuurlijk de bevrijding. Op een morgen hoorden ze het geluid van pantserwagens die door de straten bij de gevangenis reden: de Amerikanen waren gearriveerd. Een uur later werden de cellen geopend. Iedereen moest zich op de binnenplaats verzamelen. Je hoeft de cel niet meer in, werd hen verteld, maar we kunnen jullie nog niet laten gaan, want het waren frontsoldaten. Vervolgens werd de bakkerij bestormd. Men rukte de stukken brood bij elkaar uit de hand. Hausser schreef toen in zijn dagboek: “Ich habe das Tier im Menschen erlebt”. Hij wilde de gevangenis verlaten zoals hij binnengekomen was: via de poort, en niet door met een ladder over de muur te klimmen, zoals een groep criminelen eerder had gedaan. Toen kwamen de Engelsen. Die wilden hem pas laten gaan als ze zijn gevangenispapieren hadden, maar die lagen nog in Celle. Maar dankzij twee hulpagenten kon hij eindelijk naar buiten[37].
Jean-Luc Bellanger herinnert zich ook, hoe de keuken werd bestormd. Daarvoor hadden de gevangenen op de deuren van hun cellen geslagen en geschreeuwd, totdat een groep mannen met de sleutels kwam. Onder hen de enige Engelstalige gevangene, Bert Gallichan van het eiland Jersey. De gevangenisvarkens werden onmiddellijk geslacht en op open vuren gebraden. Alles wat eetbaar was, werd geplunderd en opgegeten. Vele zwaar ondervoede gevangenen werden door het veel te vette eten ziek. Gallichan werd door de Amerikanen tot directeur benoemd, in afwachting van de Britten die, het beheer zouden overnemen. Alle bewakers waren gevlucht, op één na: hij probeerde de opgeslagen kleding van de gevangenen zo goed en kwaad als het kon eerlijk te verdelen. De Amerikanen hadden bij aankomst de poorten geopend, en veel criminelen gingen er vandoor. Bellanger trof niet veel later enkele criminelen aan die in dorpen in de omgeving politiechef waren geworden. Pas jaren later vernam hij, dat ook enkele Franse medegevangenen direct de gevangenis hadden verlaten. Ze hadden van burgers kleding en fietsen in beslag genomen, en waren zo naar huis teruggekeerd, lang voordat de officieel gerepatrieerden thuiskwamen[38].
De sinds enkele dagen fungerende gevangenisarts Walter Kalthöner schreef, dat de Amerikanen ongeveer honderd gevangenen direct lieten gaan, en dat de andere gevangenen zich vrij konden bewegen binnen het complex. De sanitaire situatie was slecht. In een ruimte zaten bijvoorbeeld zo’n tweehonderd gevangenen bij elkaar, die allen op sterven na dood waren. Hij slaagde erin zeven gevangenen in het hospitaal op te laten nemen. De anderen zouden zijn gestorven[39].
Velder was erbij, toen de verstopte valbijl weer werd opgegraven. Hij had de bijl zelfs in zijn handen. Ook bekeek hij voor het eerst het executiegebouwtje vanbinnen. In de dodencellen lag een laag stront, de executieruimte zelf was bedekt met bloed.
VIII. Thuiskomst.
Op 27 februari 1946 meldde het informatiebureau van het Nederlandsche Roode Kruis aan de familie Kentie op de Noorderhavenkade 44b te Rotterdam, dat een opsporingsteam van het Rode Kruis had ontdekt, dat “Cornelis Kentje” op 6 april 1945 van het tuchthuis Celle naar Wolfenbüttel was overgebracht. Verdere gegevens ontbraken echter. Wist de familie meer? Op 5 maart 1946 werd het schrijven ontvangen en per kerende post schreef mijn vader zelf terug, dat hij geen Kentje maar Kentie heet. In de nacht van 5 op 6 april 1945, zo meldde hij, was hij inderdaad op transport gesteld naar Wolfenbüttel. Hij kwam er ’s middags aan. Enkele dagen later werd hij door Amerikaanse troepen bevrijd. Hij is toen gaan lopen naar Hannover (een afstand van circa 80 km), waar hij enkele dagen over deed. Hij werd vervolgens opgenomen in het Krankenhaus Ricklingen (voor en na de nazitijd Siloah geheten). Dat deels weggebombardeerde ziekenhuis had toen 280 bedden. Ongeveer op dezelfde gag arriveerde de Joodse Amsterdammer Herman Lissing bij het ziekenhuis. Hij had Auschwitz overleefd en was te werk gesteld in kamp Mittelbau-Dora. Alle bedden waren bezet door Duitse soldaten en burgers. Een Amerikaanse kolonel dreigde vervolgens de directeur en zijn staf dood te schieten als er niet binnen tien minuten een bed vrijkwam. Lissing werd op dezelfde dag als mijn vader ontslagen, en zal dus in hetzelfde transport naar Eindhoven hebben gezeten. Dat was een goederentrein, die zeer geregeld onderweg halt moest houden. Het was de eerste trein met vrijgelaten gevangenen en dwangarbeiders, die de Nederlandse grens overkwam. Mijn vader schreef, dat het transport op 9 mei uit Hannover vertrok en na twee dagen in Eindhoven aankwam. Daar bracht hij enige weken in de omgeving door. Op 12 juni 1945 kwam hij weer thuis in Rotterdam[40]. Hij werd kort na thuiskomst opgenomen in het hulpziekenhuis van het Rode Kruis aan de Mecklenburglaan in Kralingen, waar hij nog tien weken verbleef: hij was in het Duitse ziekenhuis niet volledig genezen.
Daarna was hij nog steeds niet helemaal hersteld, maar het ging steeds beter. Op 11 december ging hij weer aan het werk bij de PTT[41]. Hij had in het ziekenhuis mijn moeder ontmoet. Ze was er hulpverpleegster. Op 12 november 1946 trouwden ze. Zo’n zeven maanden later werd mijn oudste broer geboren.
Het einde van de oorlog betekende overigens niet, dat mijn vader van zijn straf af was. Op 5 juli 1945 constateert de Oberstaatsanwalt in Hannover, dat Kentie nog 7 jaar en 10 maanden moet zitten, tot 20 mei 1953. Maar waar is hij? Tuchthuis Celle meldt, dat Coneluis Kentje werd overgeplaatst naar Wolfenbüttel. Op 21 februari 1946 vraagt de Oberstaatsanwalt aan de gevangenisautoriteiten, of Cornelius Kentie zich daar nog bevindt. Op 1 maart antwoordt men, dat hij er vandoor is. Op 18 maart 1946 wordt het dossier officieel gesloten: het ziet er niet naar uit, dat Kentie weer gegrepen kan worden. Hij is bij de invasie van de geallieerden uit gevangenschap verdwenen en waarschijnlijk naar zijn vaderland teruggebracht. Aanbevolen wordt te doen alsof hij vrijgelaten is op basis van een besluit van de militaire regering. Het heeft, zo vindt men, weinig zin om de zaak verder te onderzoeken.
Pas op 26 juli 1947 kreeg hij weer een vaste aanstelling. Toen mijn vader dacht 25 jaar in overheidsdienst te zijn, bleek dat de PTT de jaren van zijn gevangenschap niet meetelde. Hij was als reactie daarop een jaar ziek thuis. Bij zijn pensioen als briefsorteerder (expediteur 2e klasse) kreeg hij een kalenderstandaard, waaraan een ieder jaar te ontvangen losbladige kalender voor gepensioneerde PTT’ers gehangen kon worden. Op de standaard stonden zijn dienstjaren vermeld,twee aaneengesloten periodes met een nadrukkelijk hiaat, bestaande uit zijn oorlogsjaren. Toch stond deze standaard gewoon in de kamer. Mijn broer Martin weet zich nog iets anders te herinneren. Bij de officiële plechtigheid vanwege zijn pensionering kreeg hij van de PTT ook een oorkonde, met daarop vermeld zijn dienstjaren. Thuisgekomen in de flat in Ommoord smeet mijn vader deze oorkonde vanaf het balkon naar beneden.
In de eerste versie van dit verhaal schreef ik, dat mijn vader zelden iets zei over zijn oorlogsjaren (zoals zovelen in die tijd). Ik vermeldde toen ook, dat hij eens vertelde Ernst Thälmann te hebben gezien. Het lukte mij lang niet om te bedenken waar dat dan geweest zou zijn. Totdat ik ontdekte, dat hij en Thälmann beiden in de gevangenis van Hannover hebben gezeten. Ook zei hij ooit, dat hij in Bergen-Belsen was geweest. Toen mijn broer en ik voor het eerst zijn sporen in Duitsland probeerden na te gaan, bezochten we ook het herdenkingsoord in Bergen-Belsen. Zijn naam stond nergens geregistreerd. Dat was heel anders in de gevangenis van Wolfenbüttel, wat al duidelijk was geworden uit zijn bij het NIOD belande gevangenisdossier. Daar had hij gezeten, en in tuchthuis Celle, zo was uit de documenten gebleken.
Trouw, 25-6-1945
Pas recent (in 2023) begon mij te dagen, dat hij lang gedacht moet hebben dat hij in Bergen-Belsen was opgesloten. Bergen-Belsen heette direct na de oorlog in de Nederlandse pers kamp Celle. Daar waren de omstandigheden gruwelijk geweest, vermeldden de kranten. Dat herkende hij: hij zat in Celle in gruwelijke omstandigheden. Dat verklaart ook een ander raadsel: ik wist, dat hij een hekel had aan Abel Herzberg. Die noemde hij een leugenaar. Ik ging, als scholier, de boeken van Herzberg lezen, en snapte absoluut niet, waarop hij zijn oordeel had gebaseerd. Herzberg overleefde Bergen-Belsen. Mijn vader moet vastgesteld hebben, dat Herzbergs verslag absoluut niet rijmde met zijn herinneringen. Ik denk, dat pas in 1976, toen hij voor het eerst wat uitgebreider over zijn oorlogsverleden moest spreken bij de SVB, het kwartje viel.
In 1976 deed hij een beroep op de Wet Uitkering Vervolgingsslachtoffers (de WUV) voor een aanvullende uitkering. De Pensioen- en Uitkeringsraad moest daarover een beslissing nemen. Een sociaal werker van Stichting 40-45 stelde een rapport op en er werd contact gelegd met ITS Arolsen via het Rode Kruis en zijn werkgever, de PTT. Het Rode Kruis adviseerde om hem geen uitkering te verstrekken, hoewel dat niet zijn taak was. Een belangrijk argument was, dat mijn vader ook geen beroep had gedaan op de oudere CADSU-regeling. Ik denk, dat hij hier niets van wist, en dat hij in 1976 voor het eerst met een buitenstaander over zijn oorlogsverleden sprak. Hij vertelde de sociaal rapporteur, dat hij zijn belevenissen uit de oorlog liever wilde vergeten. Hij was nog steeds onder controle vanwege zijn tbc en had aan die ziekte een vergroeid borstbeen overgehouden. Ook was hij altijd zeer nerveus gebleven, maar de sociaal werker ziet een ‘kalme enigszins terughoudende man’ voor zich. Mijn vader kon zijn verhaal niet door getuigen laten bevestigen. Hij vertelde niets over de doodstraf; de naam Wolfenbüttel noemde hij niet. Die gegevens stonden overigens wel in het summiere document maar correct overzicht van ITS Arolsen. Daarin stond correct, dat mijn vader ter dood was veroordeeld vanwege het jatten uit veldpostpakketten, en dat hij onder andere in de gevangenis van Wolfenbüttel had gezeten. De PTT meldde, dat ze over hem maar summiere gegevens hadden, maar dat hij vanwege de Wet Rechtsherstel Overheidspersoneel van 1946 met terugwerkende kracht op 7 december 1943 was ontslagen. De PTT nam dus de veroordeling van het Sondergericht over, en strafte mijn vader nog eens extra door hem te ontslaan. Hij kwam niet in aanmerking voor de WUV, en dat is ook logisch, omdat die uitkering voor zeer beperkte groepen was bedoeld.
In 1984 werd de Wet uitkering burgerslachtoffers 1940-1945 van kracht, speciaal bedoeld voor groepen burgers die niet in aanmerking kwamen voor de eerdere uitkeringen. Hij hoorde vast en zeker tot de doelgroep. Die wet zorgde onder veel restricties voor (beperkte) uitkeringen: de doelgroep was natuurlijk veel groter dan die van eerdere regelingen. Kwam je niet in aanmerking voor geldelijke ondersteuning, dan kon je dan zij die wet toch erkend worden als burgerslachtoffer. Ik denk, dat hij geen beroep heeft gedaan op deze wet, als hij er al van wist. Hij had wellicht ook recht op compensatieregelingen die de Duitse staat had voor door Sondergerechte veroordeelden en voor ex-tuchthuisgevangenen, die immers onder dwang onbetaald zwaar werk hadden verricht. Geen enkele instantie heeft hem daarop gewezen. In 1998 nam het Duitse parlement de Gesetz zur Aufhebung nationalsozialistischer Unrechtsurteile in der Strafrechtspflege aan: veel veroordelingen, waaronder alle op basis van de Volksschädlingsverordnung, werden herroepen[42]. Zijn veroordeling was een politieke veroordeling geweest, uitgesproken door Nazi-rechters op basis van Nazi-wetgeving. (met dank aan de heer Veth van Stichting Pelita).
© Theo Kentie, 2011, 2023.
Bronnen, eindnoten: pagina 2.
Vragen, opmerkingen, correcties, aanvullingen?