Tuinen voor het volk: aardappel-tuinen als armoedebestrijding.

Gebaseerd op tekst van ca. 25 jaar geleden.

Tuinen voor het volk: aardappeltuinen als armoedebestrijding.

  1. Inleiding.

De overeenkomst tussen een varken en een moestuin is, dat beide tegen betrekkelijk geringe investeringen eetbare producten opleveren, die na enige bewerking gedurende enige maanden of langer houdbaar zijn en dus kunnen dienen als zelfgekweekte ‘wintervoorraad’ voor mensen die (delen van) hun voeding niet op de markt kunnen of willen aanschaffen. Een tuin leverde in verhouding tot de benodigde investering heel wat meer op dan een varken. Een varken daaren­tegen was veel minder bewerkelijk en vroeg weinig ruimte, terwijl je voor een moestuin een stuk grond van voldoende omvang en kwaliteit moest kunnen bezitten of pachten. In en om de grotere steden werd na de Middeleeuwen de grond schaars en dus te duur voor arme stadsbe­woners. In grote delen van ons land was het ook voor veel plattelandsarbeiders in de loop der tijd nagenoeg onmogelijk geworden voor zichzelf een lapje grond te bewerken.

Halverwege de vorige eeuw ontdekten verschillende liefdadige instellingen en gemeenten dit laatste probleem. Ze begonnen met georganiseerde tuingrondverhuring aan arbeiders en minvermogenden. Volgens verschillende historici is dit het begin van de moderne volkstuin. Is dat zo? Volkstuinen worden nu bijna nooit meer gebruikt voor het verbouwen van aardappelen en groenten: het zijn plezier- of recreatietuinen geworden, met veel bloemen, een gazon en een tuinhuis, waar in veel gevallen ook overnacht kan en mag worden (dit schreef ik 25 jaar geleden; inmiddels zien we dat volkstuinen wel weer gebruikt worden voor het verbouwen van groenten en andere eetbare gewassen). Er lijkt sprake te zijn van een vergelijkbare ontwikkeling als bij de (stedelijke) huisdieren: van nut naar sier. Is dat zo?

  1. De geschiedschrijving.

Op 30 mei 1953 sprak de Amsterdamse socioloog Vermooten het congres van het ‘Algemeen Verbond van Volkstuindersvereenigingen in Nederland’ toe. Zijn thema was ‘de sociale aspec­ten’ van het volkstuinwezen, en daarbij gaf hij een schets van hoe in zijn ogen de ontwikke­lingsgang van de volkstuin was geweest. Hij onderscheidde drie soorten tuinen: de liefdadigheids-, de nuttigheids- en de recreatietuin, die elkaar hadden opgevolgd, en in die opeenvolging de ‘maatschappelijke evolutie’ reflecteerden.

De eerste soort werd, zo meende hij, gesticht door departementen van de Maatschappij tot Nut van ‘t Alge­meen, en ‘uiterst merkwaardig’ vooral voor landarbeiders en handwerkslieden op het platte­land. Het doel was om de armoede te weren en het gevoel van eigenwaarde en van opgewektheid te verhogen.

De nuttigheidstuin was een vrucht van ‘het emancipatiestreven der arbeiders’. De liefdadig­heidstuinen werden vervangen door tuinen die arbeiders in coöperatie bestuurden. De laatste soort, de genoegentuin, was een bijna logisch gevolg van de verkorting van de arbeidsdag, de mechanisering van de arbeid en de opeendringing van mensen in de grote stad, “die woestijn van asfalt en baksteen, van ijzer en glas”[1].

Vermooten probeerde met zijn ontwikkelingsgang verschillende soorten tuinen onder één noemer te vangen. De weinige historici die zich hebben beziggehouden met het ontstaan der volkstuinen proberen dat ook, maar zien anders dan Vermooten, niet meer dan een tweedeling en wel tussen de negentiende-eeuwse ‘arbeiderstuin’, bedoeld voor het telen van wintervoor­raad, en de twintigste-eeuwse ‘moderne volkstuin’, waarin naast het verbouwen van wat aardappelen en groenten vooral van ‘de natuur’ genoten moest worden. De eerste was vooral gericht op het economisch nut van de tuinier, de tweede vooral op het ‘psy­chisch en fysisch’ voordeel, dat de volkstuinder ervan had.

Jansen ziet tussen deze arbeiderstuinen en de latere volkstuinen een directe lijn, terwijl zo’n verband tussen de ‘pleziertuinen’, die tot de negentiende-eeuwse stadsuitbreidingen rondom iedere stad waren te vinden, niet zou bestaan[2]. Ook de ‘Commissie Volkstuinwezen’, in 1952 ingesteld door de Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening, zag de arbeiderstui­nen als vroege volkstuinen[3]. Er wordt nauwelijks aandacht besteed aan dat andere grote onderscheid: arbeiderstuinen ontstonden in soms zeer kleine dorpjes op de kleigronden, moderne volkstuinen waren en zijn vooral een stedelijk verschijnsel.

De eerste arbeiderstuin werd volgens de verschillende verhandelingen in 1838 gesticht door de Nutsspaarbank te Franeker[4]. In de loop van de 19e eeuw volgden enkele andere vooral in Groningen en Friesland gelegen Nutsdepartementen dit voorbeeld. Omstreeks 1910 lijkt zich in korte tijd een omslag voor te doen, waarbij moderne volkstuinen, gericht op recreatief tuinieren, de oude voor productie bedoelde arbeiderstuinen leken te vervangen.

Twee korte intermezzi werden gevormd door de twee wereldoorlogen, toen in en om de steden zoveel mogelijk beschikbare grond werd ingericht voor de teelt van aardappelen, kool, peulvruchten en andere gewassen. Dat leverde de tijdelijke categorie ‘oorlogstuinders’ op, die na verloop van tijd weer langzaam verdwenen of moderne volkstuinders werden.

Diverse geschiedschrijvers verwijzen altijd naar twee boeken van de hand van de toenmalige secretaris van de Maatschappij tot Nut van ‘t Algemeen, ds. J. Bruinwold Riedel, en een in 1914 gepubliceerd onderzoek naar de stand der volkstuinen van het Nutsdepartement ‘s-Gravenhage. Overigens waren deze boeken ook voor dit hoofdstuk van groot belang. Omdat het Nut zich bezig hield met beide soorten tuinen, wordt er een logisch verband tussen veron­dersteld. Omdat vooral het Nut over arbeiderstuinen en de eerste volkstuinen heeft geschreven, is de vroege geschiedenis van deze tuinen samengevallen met de bemoeienissen van de kant van het Nut. Voor mijn doel was het van belang de grote lijn van deze geschiedenis opnieuw te onderzoeken. Dat leverde correcties op een aantal telkens terugkerende onjuistheden op.

Volgens Jansen is er een directe lijn tussen de negentiende-eeuwse arbeiderstuinen en de volkstuinen zoals die in deze eeuw tot ontwikkeling kwamen. De Maatschappij tot Nut van ‘t Algemeen stichtte nog vóór 1850 haar eerste complex arbeiderstuinen, bedoeld voor minver­mogende werklieden, in een uithoek van Groningen. Er is dus een uitstapje naar het platteland nodig om de opkomst van die tuinen en hun relatie met de latere volkstuin te kunnen plaatsen.

  1. Levensomstandigheden op het platteland in de 19e eeuw.

Het is erg moeilijk om een korte schets te geven van de levensomstandigheden van de platte­landsarbeiders in ons land in de 19e eeuw. Deels is dat natuurlijk een gevolg ven een gebrek aan bronnen. Verslagen die er zijn, zijn vaak sterk gekleurd, omdat ze van zedepredikers of landbouwhervormers zijn. Een ander probleem is, dat de situatie per jaar, per streek en zelfs per dorp zeer kon verschillen. Voedselprijzen, oogstomvang (of het mislukken daarvan) en de bevolkingsdruk bepaalden van jaar tot jaar of er werk en dus inkomen was. Regionaal verschil­lende eigendomsverhoudingen hadden ook invloed op de positie van de landarbeiders. Grof­weg kunnen de armen op het platteland, naast de volledig bedeelden, in vier groepen worden verdeeld.

In de meest onvruchtbare en afgelegen gebieden had je keuters die enkel en alleen van hun boerderijtje of het gebruik van de gemene gronden probeerden te leven. Daarnaast leefden vooral op de zandgronden van diluviaal Nederland verspreid keuters die met hun eigen bedoe­ning net voldoende voedsel voor zichzelf trachtten te verbouwen en dat combineerden met pogingen een geldelijk inkomen te verdienen. Ze verhuurden zich als dagloner aan grotere boeren, werkten in fabrieken of veenderijen, hielden zich bezig met huisfabricage zoals weven en matten vlechten of verbouwden op hun grond op kleine schaal industriële gewassen.

Op de grotere boerderijen leefden knechten en meiden, die zich per jaar verhuurden en bij hun werkgever kost en inwoning kregen. Tot slot was vooral op de meest vruchtbare zeekleigron­den een klasse ontstaan van geheel landloze dagloners, die geen grond hadden voor eigen verbouw en dus geheel moesten zien rond te komen van wat ze als dagloner bij boeren, in de eventueel aanwezige (maar juist in die streken zeldzame) industrie of in de veenderijen konden verdienen. Als er al werk was, dan was dat seizoenarbeid. Dat gold vaak ook voor de eventue­le alternatieven in kleine fabriekjes. Veel dagloners, ook die in de steden woonden, moesten in de zomer voldoende proberen te verdienen om in de winter te kunnen overleven. Daarom moest er gespaard of een ‘wintervoorraad’ worden aangelegd. Als de zomerlonen te laag waren, was dat niet mogelijk. Arbeiders in de stad en op het platteland waren dan geheel afhankelijk van de bedeling.

Spaarzaamheidbevordering, één van de belangrijkste programmapunten van de Maatschappij tot Nut van ‘t Algemeen was dan ook het bijbrengen van een uiterst pragmatische deugd. Het advies om een varken te houden, adviezen om op verstandige wijze wintervoorraden aan te leggen en de begin 19e eeuw opgerichte spaarbanken waren vooral hierop gericht. Huiselijk­heid hoorde hier ook bij, want het betekende thuisblijven in plaats van naar de kroeg gaan in de tijd, dat het zomerloon werd verdiend. De Nutsleden hadden bij het bevorderen van die spaar­zin alle belang, want zij behoorden tot de kringen die de bedeelgelden bijeen moesten brengen.

De volledige en ‘halve’ keuters verbouwden hun eigen voedsel, maar waren kwetsbaar voor misoogsten. De andere twee groepen, en dan vooral de laatste, waren bijna geheel afhankelijk van de (arbeids)markt van vraag en aanbod. Het grote probleem voor hen was, dat in de loop van de 19e eeuw de omvang van de agrarische bevolking steeg, zodat er steeds meer handen voor hetzelfde of minder werk waren. In voor boeren slechte jaren (door tegenvallende oog­sten of lage prijzen) werd er in de eerste plaats op de arbeidskosten van het losse personeel bezuinigd.

In de Franse tijd waren, mede dankzij het Continentaal Stelsel, de voedselprijzen hoog, en dat was een ramp voor de armen maar van groot voordeel voor de boeren. Allerlei gewassen die eerder werden geïmporteerd, werden nu in eigen land verbouwd. Ook de eerste jaren van het koninkrijk waren in dit opzicht voorspoedig. De export was groot, en de relatieve voorspoed had veel arbeiders naar het platteland getrokken. Van Hogendorp noteerde in 1816[5]:

“Vele van onze dorpen zijn gelijk aan steden in andere landen en velen van onze boeren welgezeten of zelfs rijke lieden. Wij mogen de helft van onze bevolking tot het platteland brengen, en weinig behoeftigen onder dezelven tellen. Zedelijkheid en gezondheid vergezellen de nijverheid onzer landlieden […].”

De ommekeer kwam snel. Het jaar daarop mislukten de oogsten en heerste er grote armoede in de steden en op het land. De export daalde enorm en de landbouwprijzen holden achteruit. Vooral de grote landbouwers werden getroffen en met hen de enorm toegenomen menigte van van hen afhankelijke landarbeiders. De kleine boeren op de zandgronden hadden minder last van deze achteruitgang, omdat ze vooral voor eigen verbruik verbouwden. Hun leven bleef even armoedig als altijd: na betaling van pachten, belastingen, personeel en vee en ‘na beharti­ging van schamel voedsel en kleeding’ hielden ze nog net genoeg over voor zaaigoed voor het volgende jaar[6]. In de riviergebieden ontregelden voortdurende overstromingen het bestaan.

  1. Serrurier.

“Ik zeg, [geef de daghuurders] een tuintje, om eenige groente te verbouwen.” In 1807 kwam J.F. Serrurier op verzoek van de hoogste landbouwambtenaar Jan Kops met uitgebreide aanbevelingen om de landbouw te hervormen. Kops was in 1800 benoemd en stond direct onder de Agent van Nationale Oeconomie J. Goldberg. Bij gebrek aan voldoende gegevens over de toestand van de Nederlandse landbouw hadden Goldberg en Kops een ‘Oeconomische reis’ door het land gemaakt en voerde Kops er een enquête uit. Serrurier maakte gebruik van deze gegevens en baseerde zich bovendien op de beschrijvingen die de Duitser A. Thaer had gegeven van de Engelse moderne landbouw[7].

In Engeland had zich in de 18e eeuw een ware landbouwrevolutie voltrokken, waar economi­sche vernieuwers in de rest van Europa met grote belangstelling kennis van namen, vooral via het werk van Jethro Tull, die in 1733 een aantal verhandelingen over moderne landbouwmet­hoden gebundeld had in The horse-hoeing husbandry. In Frankrijk werd de Engelse landbouw een geliefd intellectueel thema. Tull’s landbouwmachines werden in de Encyclopédie van Diderot en Alembert afgebeeld en vanaf 1753 werd zijn oeuvre door Duhamel du Monceau bewerkt en uitgegeven. Negen jaar later verscheen hiervan het eerste deel in Nederlandse vertaling van de hand van de doopsgezinde predikant en letterkundige C. van Engelen[8].

Albrecht Thaer (de ‘Adam Smith’ van de wetenschappelijke landbouw[9]) had in het begin van de 19e eeuw in vele delen in het Hoogduits een beschrijving van het Engelse wonder gegeven. Dat werk was de basis voor Serrurier’s Boeren goudmijn (met daarin de afbeeldingen van Tull’s werktuigen uit de En­cy­clopédie). Hij vertaalde het niet zozeer, maar gaf samenvattingen en vulde die aan met een eigen analyse van de situatie in ons land en voorstellen om deze te verbeteren.

Een groot probleem was in zijn eigen ogen de klasse der ‘katers’ en daghuurders. In verschil­lende streken waren keuters ook dagloners, die zowel bij een grote boer werkten als hun eigen boerderijtje draaiende hielden. In andere gebieden waren er keuters zonder aanvullende inkom­sten, zeker als landgoederen en grote boerderijen ver weg lagen. Dat waren halve wilden:

“Bouwvallige hutten, slecht bearbeid bouwland, schraal weiland, meestal weinig beter, dan de belendende heide, waarvan het afgegraven is; menschen met uitgevallen kaken en holle oogen, of van een akelig wild uitzigt; half naakte kinderen, die de reizigers halve uren ver naloopen, ter verkrijging van een paar duiten; eenig klein en mager vee; een hoop plaggen, in plaatse van mest, voor de deur, en een mijtje dorre halmen, stengels, kruiden en onkruiden, om het vee daarmede gedurende den winter te voeden; zie daar het beeld van honderde (om niet te zeggen van duizende) katersteden in dit land.”

Het had weinig zin om de agrarische revolutie van deze armoedzaaiers te verwachten. Serru­rier vond de plannen om ze aan meer land te helpen middels heideontginningen (een stokpaard­je van Kops en anderen) dan ook onjuist. Een reiziger kon nog beter die heidevelden aanschou­wen, dan de soort boerderijen die daaruit voort zouden komen.

De tweede soort, de keuters met aanvullende loonarbeid bij een grotere boer, was er heel wat beter aan toe. Daaruit kon een nieuwe boerenstand voortkomen, die de Nederlandse landbouw zou opbeuren, want zij hadden geleerd, dat geld “de ziel der negotie is”. Maar ook zij zouden moeten stoppen met het onrendabele keuteren op slechte grond. Ze moesten in loondienst komen bij de grote boeren en landeigenaren, zodat ze niet langer een dubbele baan hadden voor een enkel inkomen. Die boer moest zijn bedrijf zo organiseren, dat de dagloner altijd werk had, en uitsluitend nog om geld zou werken. Hij verwachtte veel verzet tegen zijn voor­stellen, en vooral zijn overtuiging, dat een plattelandsarbeider niet meer dan een tuintje moest hebben, een tuintje voor de verbouw van wat groenten.

Zo’n arbeider moest zeker geen akkertje krijgen voor de verbouw van zijn wintervoorraad aardappelen. Dat kostte te veel werk, vergde te veel mest en de vraag was hoe de grond goed bleef, als er ieder jaar weer aardappelen op zouden worden verbouwd. Beter zou het zijn om de landarbeider één van de aardappelakkers van zijn werkgever te laten verbouwen, in ruil voor de helft van de opbrengst. Dan ging het om goede en goed bemeste grond, zodat de opbrengst heel wat beter was.

Al helemaal niet zou hij een stuk land moeten krijgen voor het houden van een koe, of zelfs maar een geit. Het was heel wat goedkoper om elke dag melk en boter te kópen. Slechts

“een varken kan er gedurende vier of vijf maanden gehouden worden, bijaldien zij kans zien hetzelve van den afval, van onkruid, en vervolgens van kleine aardappelen behoorlijk te voeden.”[10]

Serrurier was met zijn voorstellen voor deze koude landbouwsanering ten gunste van grote, economisch geleide agrarische ondernemingen, waarin de keuters werden omgevormd tot loonarbeiders in vaste dienst, zijn tijd zo’n anderhalve eeuw vooruit. Enkele decennia na zijn studie kwam een beweging op gang om alle landarbeiders tot keuterboeren te maken door ze, als ze dat niet op de vrije markt voor elkaar kregen, vanwege sociale instellingen een aardap-pelakkertje in huur te geven.

  1. Plattelandsarmoede.

Toen de Rotterdamse commissie Bos in 1946 kwam met een plan om het stedelijk leven drastisch te reorganiseren, betreurde ze ook het lot van de vroegere plattelanders die zich gedwongen hadden gevoeld naar de stad te trekken.

“De plotselinge overgang van de gebondenheid aan de natuur en de overzichtelijke verhoudingen van het platteland tot de ondoordringbare chaos van de moderne stad is een oorzaak van ontworteling bij dat deel der bevolking, dat op latere leeftijd in de stad is opgenomen”,

schreef ze in haar ‘agrarromantische’ analyse van de verschrikkingen der stad over de stakkers die vanaf het laatste kwart van de 19e eeuw het platteland hadden moeten verlaten[11].

Mensen onttrokken zich daarmee aan hun vertrouwde omgeving en raakten kerkelijk geïso­leerd. De vrouwen zaten te tobben in de verwaarloosde en vervallen woningen in de stad, en verloren al doende hun vroegere deugden zoals ­‘zindelijkheid, die in het dorp nog vrij streng [was] gehandhaafd’, noteerden Bouman en Bouman[12]. De schaarse verslagen over dat leven op het platteland spreken een geheel andere taal, zoals we zullen zien.

Wisselende landbouwprijzen bepaalden in grote mate het inkomen van de grote boeren, maar vooral op de zeekleigronden werd de situatie der landarbeiders voortdurend slechter. Het aantal dagloners steeg zonder dat de hoeveelheid werk toenam. In Zeeland bij voorbeeld groeide de plattelandsbevolking tussen 1815 en 1848 met ruim 34.000 personen. Velen woon­den in uit klei gebouwde, bedroevend ingerichte woningen. In diezelfde periode steeg er het aantal bedeelden van 2725 naar 11.702[13]. De zorg over de zedelijke toestand der dagloners nam dan ook toe. In 1848, overigens midden in de aardappelcrisis, werd geconstateerd[14]:

“Zich steeds bewegende binnen den kring van hun eigen bestaan, onbekend met al, wat daarbuiten omgaat, zorgeloos voor de toekomst en vertrouwende eensdeels op de toegeeflijkheid hunner meesters, anderdeels op de weldadigheid, slijten zij een leven zonder doel en bereiken daarvan den eindpaal meestal nog treuriger dan zij het intraden. […]. Gebrek aan orde en zindelijkheid wordt in de meeste dier huisgezinnen waargenomen, en in onwetendheid en lediggang, en veelal zonder onderwijs, bereikt menig kind de jaren, waarop het op het veld eenigen handenarbeid kan verrichten […]. Geheele huisgezinnen leiden hun kinderen tot bedelen, houtdieverij en dergelijken arbeid op.” 

De bedeling produceerde bovendien een erfelijke ‘culture of poverty’, constateert Bruinwold Riedel, die enkele jaren dominee was in het bij Delfzijl gelegen kerkdorp Uitwierda[15].

“Wie wel eens heeft gebladerd in de armenregisters van vroegere jaren, weet, dat hij daarin in den regel niet te vergeefs zal zoeken naar de namen van den vader en den grootvader van den tegenwoordigen bedeelde; die weet, dat het kind, opgegroeid onder de bedeeling, veelal later zelf o zoo gemakkelijk den weg naar het armbestuur kan vinden”.

Op de zeekleigronden woonden de dagloners meestal niet verspreid over het land. In Friesland bij voorbeeld waren ze geconcentreerd gehuisvest in de kommen van stadjes en dorpen of in aparte arbeiderswijkjes, waar vaak geen ruimte was voor zelfs maar een tuintje en de situatie dus vergelijkbaar was met die in de Hollandse steden[16].

Drieling berekende, omstreeks 1850, dat een Utrechts gezin van een plattelandsarbeider van 6 à 7 personen om behoorlijk te kunnen leven ¦ 306,07 per jaar moest verdienen, en dan moest daarbij wel een eigen aardappelveldje worden geteld (goed voor minstens ¦ 15,-). Dat bedrag werd in die provincie door zeer weinigen gehaald, zodat “de meeste gezinnen dus op het noodige moeten uitzuinigen; hetzij door minder brood en meerdere aardappelen te eten, geen varken te mesten of zoo meer”[17].

We zagen al, dat aan het begin van de eeuw arme keuters op de heidevelden en andere zandgronden in schamele hutten woonden. Omstreeks 1850 woonden ook de dagloners in de Bommelerwaard en omgeving in donkere hutten. In Herwijnen bij voorbeeld stonden “hutten zonder tal, van stroo en leem bijeengevoegd”, hooguit gemeubileerd met een oude kist of tafel[18]. De lonen waren er gedu­rende de acht maanden, waarin verdiend kon worden, nauwelijks ¦ 2,50 per week.

Wie omstreeks 1866 met de trein van Utrecht naar Arnhem reisde, passeerde eerst de heuvel­achtige zandgronden bij Driebergen, en zag plotseling Maarn te voorschijn komen. Dat lever­de, zo noteerde een landbouwonderzoeker, een in hoge mate boeiend landschap op. Je zag dan vlak bij het spoor “eene lage heide met schamele hutten bedekt en enkele stukjes bouwland daartusschen, door de hutbewoners ontgonnen”, zoals hij ook her en der in de Gelderse Vallei aantrof[19].

In het land ontstonden op sommige plaatsen zwerversdorpen, bestaande uit huttenkolonies van soms enkele honderden armen, op plekken waar nog onverdeelde marken in elkaar overliepen, en er dus sprake was van onduidelijke eigendomsverhoudingen. De hutten werden binnen een dag gebouwd van takken en leem of plaggen, met een deur van gevlochten twijgen en zonder vensters. Een schoorsteen ont­brak, zodat iedereen en alles zwart zag van de rook. Men leefde er als dagloner, werkte (op de Veluwe) in de papierfabrieken of weverijen, verbouwde aardap­pelen, of verkocht heidebezems en honing. Zo ontstonden bij voorbeeld ’t Heike (Sint Wille­brord) in Brabant en Zwaag­westeinde in het niet op zeeklei gelegen deel van Friesland. Nog in deze eeuw was een ‘zwavestijner’ een andere naam voor stoelenmatter. De bevolking van deze nederzettingen, met een reputatie van houtdieven en stropers, hadden het vaak beter dan de armen in de steden en de zeekleigronden, omdat men er belasting noch huur betaalde[20].

De woningen der lagere volksklassen in Overijssel waren volgens de Provinciale Commissie van Geneeskundig onderzoek en toevoorzigt in 1860 bijna overal te klein en onzindelijk. In Almelo stonden ze in afgelegen buurten weliswaar ‘boven den grond’. In Stad Delden stonden er weefgetouwen in de kelder. De mingegoede landbouwer in Haaksbergen deelde zijn woon­vertrek met het vee. Roggebrood, pannenkoeken, spek, aardappelen, veel koffie, weinig bier en veel jenever waren in het algemeen de voedingsmiddelen[21].

Opmerkingen over drankmisbruik onder landarbeiders worden veelvuldig gemaakt. Ds. Hel­dring noemt de ‘aardappelnood’ van 1845 ook een zegening. De productie van aardappeljene­ver, die het volk met een ‘tuimelgeest’ had vervuld, is, zo verwacht hij, voorgoed gestaakt, omdat de aardappel nooit meer terug zou komen. En dat was een nog groter geluk, omdat deskundigen er op hadden gewezen, dat de aardappel niet alleen akelige ziektes veroorzaakt, maar ook de ‘zinnelijke driften’ verhoogt, zich uitend in dronkenschap en ontucht[22].

In sommige dorpen was er één kroeg op honderd inwoners, en in kroegen werden ook de wintervoorraden aardappelen bij opbod verhandeld[23]. Ook brandhout werd op deze wijze aan dagloners verkocht door de houtbaas, die ‘notaris, afslager, klerk en jeneverschenker’ tegelijk was[24].

Op de zandgronden waren de lonen die agrarische arbeiders konden verdienen, veel lager dan in het westen en noorden (alluviaal Nederland). Maar veel arbeiders konden zich dat veroorlo­ven dankzij hun eigen keuterbedrijfje, terwijl daar ook het alternatief van al dan niet huisgebon­den industriële werkgelegenheid bestond. Deze streken, waar de landbouw nauwelijks op de export was gericht, waren al in de 16e eeuw door stedelijke investeerders ontdekt als ‘lage-lonen regio’s’. De vele keuterboeren hadden gedurende het jaar veel tijd over en bleken bereid om tegen lage lonen thuis industrië­le producten te vervaardigen of hun grond te gebruiken voor industriële gewassen.

Weven (in Twente en rondom Tilburg bij voorbeeld), maar ook matten vlechten bleken als huisindustrie winstgevend te organiseren, en dus werd stedelijke arbeid al vroeg naar deze plattelandsregio’s geëxporteerd. Rondom Veenendaal stapten veel kleine boeren over op de vanuit de steden gestimuleerde tabaksteelt. Voor de keuterboeren betekende het, dat ze deel gingen uitmaken van de op de steden gerichte econo­mieën. Ging het economisch slecht, dan had de dagloner altijd nog zijn eigen akkertje, dat ten minste een bodem legde voor zijn bestaan. De grotere boeren op de zandgronden daarentegen bleven veel meer gebonden aan de lokale of regionale markt.

Toen de werkgelegenheid in de industrie langzaam toenam, bleef in deze gebieden de combina­tie met landarbeid aanvankelijk nog lang bestaan. Fabrieksarbeid was handig voor de winter, en veel arbeiders zochten in de zomer weer werk op het platteland, vooral als daar de lonen hoger lagen. Zelfs toen de overgang naar de industrie volledig was geworden, hielden veel arbeiders op de zandgronden hun akkertje voor de verbouw van aardappelen en het houden van wat vee.

In de fabrieksstad Tilburg lag rond 1900 bij de meeste arbeiderswoningen een lapje grond van 2 à 3 are. Henriëtte Roland Holst schreef over de situatie daar[25]:

“Wie de tilburgsche arbeiderswijken betrad, een woestenij van slechtverlichte straten, slordig verspreid rondom het centrum der stad, […] die voelde hoe een beklemming hem bekroop. De huisjes waren klein en onooglijk, de bewoners van deze sjofele, karakterlooze wijken genoten evenmin van het gerief der stad, […] als de, onbewust tot het gemoed ingaande, rust en vrede van het land. Het beetje tijd en kracht, dat de wever na zijn langen werkdag nog overhield, werd verbruikt met wroeten in een lapje grond, waar hij boonen en aardappelen teelde. De sociale kruising van fabrieksproletariër en keuterboer, die in de provincie in vele industrieplaatsen bestond, was voor de fabrikanten in dubbel opzicht voordeelig; de arbeider kon toekomen met een laag loon en de zorg voor zijn tuintje hield hem van het vereenigingsleven af.”

De door Roland Holst zo verafschuwde combinatie werd in Brabant zelfs gestimuleerd door de Vincentiusvereniging. Tilburgse armen konden van de vereniging voor in hun tuin geiten krijgen, die melk en mest leverden. Ook in Schijndel had iedere arbeiderswoning een tuin. Daar leende de vereniging pootaardappelen aan wie krap bij kas zat[26].

Op de zeekleigronden, en vooral in Friesland, was de situatie dus geheel anders en daarom voor de arbeiders veel slechter. Toen de Tweede Kamer in 1893, onder aanvoering van Sam van Houten, kritiek uitte op de hoge bedragen die de Friese gemeenten aan bedeling uitgaven, deed Edo Bergsma, burgemeester van Het Bildt, op eigen houtje een onderzoek naar de oorzaken: een verzoek om zo’n onderzoek had de Kamer niet gehonoreerd[27]. Hij selecteerde een aantal Overijsselse en een aantal Friese gemeenten en vergeleek deze. De 23 Overijsselse gemeenten gaven in 1894 gemiddeld ¦ 0,12 per inwoner uit aan bedeling, de 14 Friese ¦ 2,76. Op zes na kenden de Overijsselse gemeenten naast landarbeid nog enige industrie. Er kon gewerkt worden bij kwekerijen, de houtteelt, op werven en in fabrieken en spekslagerijen, met ijzeroerdelven, het weven van linnen en het maken van matten.

In Friesland waren alleen in Franekeradeel steen- en panfabrieken, en konden de bewoners van Smallingerland naar Drachten, waar wat industrie was. De grond in Friesland was in veel gevallen in handen van eigenaars die buiten de gemeente woonden, wat in Overijssel nauwelijks voorkwam.

Ook onderzocht hij, of de landarbeiders in meerderheid een eigen stukje grond voor hun winterprovisie konden bewerken en enig vee bezaten. In alle Overijsselse gemeenten was dat het geval. In Friesland was dat slechts in drie gemeenten het geval, en alleen in Hemel. Olde-haert bezaten arbeiders een schaap, in Ooststellingwerf een koe, een schaap, een geit en in Smallingerland een schaap, geit of varken. In alle Friese gemeenten was er ook in de zomer werkloosheid, wat in Overijssel nagenoeg onbekend was (Steenwijkerwold was hier de uitzon­dering).

Daar ook woonden de landarbeiders bijna overal verspreid door de gemeente (de uitzondering was Wanneperveen), terwijl in tien Friese gemeenten de arbeiders net als in de steden in het centrum van de gemeente of in een aparte wijk bijeen woonden[28]:

“Dikwijls in steegjes en sloppen wonende, verblijvende in krotten die geen gezin kunnen herbergen, ontbreekt den arbeider licht, lucht en ruimte. Onreinheid, ook in zedelijk opzicht, is daarvan maar al te dikwijls het gevolg. De samenleving van beide geslachten in benauwde ruimten, de gezamenlijke arbeid van jongens, mannen, meisjes en vrouwen en niet het minst de onmiddellijke nabijheid van de kroeg werken demoralisatie in de hand.”

  1. De aardappel.

De geschiedenis van de negentiende-eeuwse arbeiderstuin kan niet los worden gezien van de opkomst van een nieuw volksvoedsel, een gewas dat volgens de Duitse econoom W. Roscher en verschillende historici de belangrijkste factor was (belangrijker dan de vaccinatie) voor het toenemen van de Europese bevolking in de 19e eeuw: de aardappel[29].

Toen Jiménez de Quesada in 1536 met een legertje de Zuid-Amerikaanse binnenlanden introk, kon hij niet bevroeden, dat hij een vondst zou doen die – op termijn – het levenslot van de Europese armen ingrijpend zou veranderen. Zijn opdracht was immers de rijken te verrijken door goud en zilver te vinden. Maar toen hij terugkwam in Córdoba, kon hij vertellen van knollen die hij diep in de Andes bij de Chibcha-indianen had mogen proeven: aardappels. Ruim dertig jaar later namen missionarissen wat aardappels mee naar Sevilla, en toen begon de opmars van dit volksvoedsel, zegt de één. In 1568 kreeg de Engelse botanist John Gerard enkele aardappelen te pakken, twintig jaar later lukte dat de Franse botanist Charles d’Escluse. Alle Europese aardappelen van de komende 150 jaar stamden van deze aardappelen af, zegt de ander (de eerste eeuwen van de Europese aardappel is omgeven met vaak door nationalisme gevoede mythen)[30].

De verspreiding ging langzaam, in geografisch en vooral in sociaal opzicht. Aan het eind van de 17e eeuw komen de eerste meldingen van aardappelen op Nederlandse bodem, in Zeeuws-Vlaanderen (Cadzand) in 1697 en in de Betuwe in 1699. Aardappelen waren toen nog vooral veevoer. Tsaar Peter de Grote moet vanuit ons land in 1697 een partijtje naar Rusland hebben ge­stuurd[31]. [NOOT PdG]

Het hongerjaar 1740 dreef de allerarmsten en wanhopigen in ons land ertoe van dit varkens­voer te eten. De toen bestaande variëteiten waren niet erg smakelijk. Nauwelijks een halve eeuw later waren er wellicht al twaalf, maar zeker zes soorten, waarvan er nog maar één, de ‘turksche’, uitsluitend als veevoeder diende. In 1781 schreef de Vlaamse arts Van Bavegem in een dubbel gelauwerde verhandeling over de bestrijding van aardappelkrul, dat men in Vlaan­deren al een halve eeuw aardappels at, terwijl de Duitsers zo’n 16 jaar geleden ze enkel nog als veevoeder kenden[32].

Tot de komst van de aardappel waren verschillende soorten granen de belangrijkste leveran­ciers voor koolhydraten. Brood was het volksvoedsel, en de groeiende Hollandse steden werden in toenemende mate afhankelijk van buitenlandse graanimporten, vooral uit de Balti­sche landen. Broodgranen werden en worden op relatief grote schaal verbouwd. De opbrengst is sterk afhankelijk van het weer. Een late nachtvorst of een verregende zomer konden over een groot gebied voor het mislukken van de oogst zorgen. Dat betekende hoge broodprijzen, en honger voor wie dat niet kon opbrengen. Er waren voor het graan nauwelijks alternatieve gewassen, zeker geen gewassen die het wel goed deden als het voor graansoorten een rampjaar was.

Dominee Heldring herinnert zich in 1845, toen de beruchte aardappelziekte had toegeslagen, het rampjaar 1816-1817. Na een voorjaar vol vorstnachten had het in de zomer meer dan honderd dagen achtereen geregend. In heel Europa waren alle oogsten mislukt. De aardappel­prijs steeg tot ¦ 9,- per mud, tarwe kostte toen ¦ 50,- per mud. Op basis van die ervaring somt hij de alternatieve voedselbronnen op, alternatieven voor brood én aardappelen, en dus de alternatieven die (althans in bepaalde streken) bestonden vóór de komst van de aardappel.

Het ging om alle koolsoorten, en dan vooral ingemaakte boeren- en zuurkool; wortelen en knollen, die in de kelder lang houdbaar blijven; ingemaakte raapstelen en andijvie; verschillende soorten peulvruchten, waaronder de als veevoer dienende duiven- en paardenbonen; ‘haverde­gort’ (gepelde haver, sommigen noemden dat rampjaar het ‘haverdegortjaar’); gepelde gerst, boekweitgrutten, tot pak gekookt roggemeel. Daarnaast verdienden de nog weinig bekende linzen, ‘turksche weit’ (maïs) en de nog te weinig populaire rijst (en dan niet tot pap verkookt) aanbeveling. In het voorjaar kon men de ‘onkruiden’ leek (wilde zuring) en herik (krodde) in het wild plukken[33].

Sommige van deze gewassen werden door de bezitters van een klein lapje grond als winter­voorraad verbouwd. Dat zal ook gebeurd zijn in de eeuwen voor de komst van de aardappel, voor wie een eigen stukje grond had. In hongerjaren was de situatie op de schrale en economisch ‘achtergebleven’ zandgronden dus nog het minst slecht: daar had bijna iedereen wel een tuin of akkertje.

Dat akkertje werd heel wat productiever dankzij de aardappel. Aardappels waren, zo vond men, relatief makkelijk te verbouwen op een kleine oppervlakte, vroegen niet zoveel mest en leverden twee tot drie keer zoveel voedingswaarde per hectare als rogge[34]. Aardappelen waren bovendien bijna een winter lang houdbaar (minder lang dan graan, overigens), zodat iedereen met een stukje grond een belangrijk deel van zijn wintervoorraad zelf kon verbouwen. Wel waren (en zijn) aardappels erg vatbaar voor ziektes.

Aardappelen werden populair dankzij de telkens terugkerende hongerjaren. Zo betekende het jaar 1740 de doorbraak van de aardappel in onze gewesten. Een extreem strenge winter (die duurde van oktober tot juni) en een natte zomer zorgden dat jaar in grote delen van Europa voor het volkomen mislukken van de oogsten. De graanprijs steeg tot grote hoogte, evenals de prijzen van andere eetbare gewassen. In de steden ontstonden hongeroproeren. Alleen aardappelen bleken dat jaar nog een redelijke opbrengst te hebben gehad. Vanaf dat jaar was de opmars van de aardappel, ook al was dat aanvankelijk nog als veevoer en voedsel voor de armen, niet meer te stuiten.

Het ‘kant-en-klaar brood’[35] dook nu ook op in het noorden van het land. In 1765, zo meldt Foeke Sjoerds, was het in Friesland in een tijdsbestek van dertig jaar een voorname tak van de landbouw geworden. Het gewas was “ongemeen voordelig voor ’t gemeen”. Sommige dorpen waren er binnen korte tijd welvarend door geworden, en bijna iedereen at ze bijna dagelijks[36]. Armbesturen bedeelden de behoeftigen in toenemende mate met zakken aardappelen. Nog vóór 1760 was de aardappel een Fries exportproduct.

Maar de status van dit nieuwe product bleef ook in ons land nog lang erg laag. In 1750 ontsloeg een Haarlemse burgemeestersvrouw de keukenmeid, omdat ze het had gewaagd dit varkensvoer in huis te halen. Aan het eind van diezelfde eeuw verscheen de aardappel hooguit op de tafels der welgestelden als begeleiding van visgerech­ten[37].

“’t Is zeker, dat de Aardappelen, zoo lang zij zoo vruchtbaar zijn, den hongersnood merklijk doen verzagten, want veele, ja de meeste landlieden, zijn gewoon de Aardappelen zonder brood te eeten; ja ik weet menigvuldige huisgezinnen, die op een jaar nauwlijks iets anders gebruiken, dan zoete- en karnemelk, en Aardappels; en de meeste welgegoede boeren volgen dit voorbeeld, om hunne dienstboden ’er mede te voeden, zoo dat hier door een meenigte van brood gespaard word[t],”

noteerde Van Bavegem in 1781. En zo’n 60 jaar later kon nog uit de mond van de Leidse schrijver en universiteitsbibliothecaris, Jacob Geel, opgetekend worden[38]:

“Het vervloekte gemene vee trouwt vóór hun achttiende jaar, vreet aardappelen, maakt teringachtige kinderen, komt aan de armenkas en gaat bedelen.”

Verstandige armen hadden begin 19e eeuw een wintervoorraadje aardappelen[39]:

“Eenigen tijd geleden hadden wij een stuivertje bespaard, ’t welk wij besteedden om ’er een schaap voor te koopen. Dat ging heel goed; de schaapenmelk kwam ons ’s Zomers wonder wel te pas; en wij hadden voorgeno­men, ons schaap tegen den winter wederöm te verkoopen, en voor dat geld onze winteräardäppelen op te slaan.”

Het op het eerste gezicht verstandige plan pakte overigens verkeerd uit. Het schaap ging dood, en in de winter werd honger geleden. Neem geen risico’s, als je je dat niet kunt veroorloven, was de wijze les die het (‘Bataafsche’) Nut hier in 1805 aan de ‘huismoeders van de zoo-genaamden gemeenen man’ gaf.

Een ander advies was om veel voedzamer (warme) pap, aardappelen en erwten te eten, in plaats van een stuk wit brood met boter, ook al leek je daarbij te besparen op turf[40]:

“Het brood is zoo duur, en de boter wordt onzes kant tegen geld opgewogen! de kaas kende ik nooit zoo duur, en aan wittebrood zou één man zoo veel kunnen opëeten, dat een geheel huisgezin ’er een goed warm maal voor zoude kunnen doen. Maak maar eens uwe rekening, Trijntje! en gij zult bevinden, dat gij, op den duur ten minsten, even zoo goedkoop gort, meel, erwten, aardäppelen en diergelijke kost kunt gebruiken.”

In Frankrijk probeerde apotheker Antoine Parmentier de aardappel middels uitgekiende marketingmetho­des te populariseren. Hij had deze omstreeks 1760 als uitgehongerde krijgsgevangene leren waarderen. Na de hongersnood van 1769-1770 schreef de Academie van Besançon een prijs­vraag uit om gewassen te suggereren, die in tijden van hongersnood als alternatief voor graan konden dienen. Alle inzenders noemden de aardappel, maar Parmentier won. Hij stortte zich vervolgens op een reclamecampagne, waarin hij de spotlust als wapen hanteerde. Hij publiceer­de veel, gaf adviezen en organiseerde etentjes, waarbij voor alle gerechten slechts aardappelen werden gebruikt.

Na enig lobbyen kreeg hij in 1786 van Lodewijk XVI toestemming voor een experimentele plantage van circa 20 hectare even buiten Parijs. Het werd een eclatant (maar kortdurend) succes, en Marie-Antoinette verving haar gebruikelijke corsage door een takje aardappelbloe­sem. Als marketingmethode had Parmentier bedacht, dat succes verzekerd was als men zijn aardappelen ging stelen. Hij posteerde daarom veldwachters rondom zijn proefveld, maar alleen overdag. Ook adviseerde hij landeigenaren om aardappelen niet op te dringen aan hun boeren, maar daarentegen voor zichzelf een veld aan te leggen, en dat tot verboden gebied te verklaren. Een heel andere methode dus dan die van Frederik II van Pruisen: die stuurde zijn leger erop uit om boeren te dwingen aardappelen te poten[41].

In 1812 was de aardappel een gewoon onderdeel van de maaltijd geworden bij de burgerij, maar was het voor het gewone volk inmiddels het hoofdvoedsel[42]. Landarbeiders die bijna niets verdienden, maar wel een eigen akkertje hadden, aten drie maal daags al dan niet met andere spijzen vermengd aardappelen. O.G. Heldring vond het “een lust hen te zien aanzitten om den dampenden aardappelschotel” onder het motto “Goddank, dat wij aardappelen hebben”[43]. Ook jenever werd in toenemende mate goedkoop uit aardappelen gestookt[44].

De eerste soorten waren nauwelijks te eten, maar al gauw groeide het aantal variëteiten, mede ook dankzij Parmentier. De opkomst van de aardappel betekende, uitgezonderd de crisis veroorzaakt door de aardappelziekte halverwege de 19e eeuw, het einde van periodieke voedseltekorten.

  1. De aardappelcrisis.

Toen in 1845 de aardappelziekte toesloeg, was dat een ramp van Europees formaat. Het ergst was de situatie in Ierland. Daar was de aardappel zo’n beetje het enige gewas. Hals over de kop probeerden, toen de omvang van de ramp duidelijk werd, tienduizenden Ieren het land te ontvluchten. Op de schepen naar Amerika en in de Engelse en Amerikaanse havensteden braken besmettelijke ziektes uit. Velen vonden de dood. De Britse regering probeerde de uittocht een handje te helpen. Pachters die hun pacht niet meer konden betalen, werden hun huis uitgezet. Hun woningen werden afgebroken of in brand gestoken. Het doel was het kleine grondbezit te vernietigen, en de vrijgekomen gronden om te zetten in weiland, waar vlees kon worden geproduceerd voor de Engelse markt. Tussen 1841 en 1911 daalde de Ierse bevolking van ruim acht miljoen tot nog geen vier en een half[45].

Maar ook in ons land was het een ramp die grote indruk maakte. In 1846 stonden bovendien hele gebieden bij de grote rivieren zo lang onder water, dat er niet gepoot kon worden. Ook mislukten de graanoogsten. Nog in 1847 waren de broodprijzen hoog, terwijl de aardappelprijs zich nog niet had hersteld.

De eerste winter kwamen de meesten nog wel door met behulp van de gebruikelijke voorraden, ook al kreeg de in Hemmen wonende ds. Heldring die winter binnen drie dagen zo’n vierhonderd bedelaars langs de deur[46]. Maar in 1846 en 1847 braken in verschillende steden in ons land voedselrellen uit. Zo wachtte een grote menigte in het anders zo rustige stadje Zutphen in de avond van 27 juli 1847 aardappelboer Arend-Jan Brokken op. Hij en zijn knecht konden nog wegvluchten, maar zijn kar en de schepen die hij aan het laden was, werden geplunderd. De rust kon slechts door te hulp geroepen militairen hersteld worden[47].

In het rivierengebied heerste grote hongersnood[48]:

“Ziet, daar waggelen anders sterke en knappe mannen langs den dijk en hebben het gebrek op de grijs en geel bleeke kaken en de uitgeputheid in het doffe, diep gezonken oog. Daar wroeten vrouwen en kinderen in mest­hoopen om, en knagen op weggeworpen beenderen, en verslinden rotte koolstronken, als lekkernij. En gaat men de hutten in, hoe liggen daar dan in een donkeren hoek de bijna naakte jongens, die, omdat zij het noodige voedsel derven, nog niet gaan kunnen op hun derde jaar! Het hart keert zich om in onzer boezem, als wij hen op de dorre moederborst zien vallen, om daar nog één druppel uit te trekken. En in deze en gene woning wordt dat hulpeloos aangezien door den kostwinner, uitgehongerd en uitgeteerd en biddende om de dood.”

Het gebied was vooral zo getroffen, omdat veel inwoners van de aardappelteelt leefden: ze verbouwden zelf een areaal voor de verkoop, of verdienden hun geld als dagloner bij de grotere aardappelverbouwers en hun winterkost met een eigen veldje. De allerarmsten konden hun kostje bijeen scharrelen met het zogenaamde ‘narooien’: het verzamelen van de op de velden achtergebleven exemplaren.

Van de 136 gezinnen in Zuilichem moesten er in de winter van 1846-1847 78 bedeeld worden. De bedeelsom moest worden opgebracht in het eigen dorp, maar de niet bedeelde gezinnen hadden het ook zwaar en de meeste konden geen cent meer afstaan. Slechts negen gezinnen hadden nog iets geven. Het ging daarbij om winkeliers, bakkers, ambachtslieden, mensen dus, die evengoed de gevol­gen van de crisis voelden[49]. In de armste gemeenten in het rivierengebied, zoals in Herwijnen en Hellouw, bestond de bedeling uit een kop paardenbonen, twee stuivers en het groen van wilde kool­zaad[50].

Sommige gemeenten organiseerden werkverschaffingsprojecten. In Zaltbommel werden nieuwe stadswallen gebouwd en werd de haven uitgezand. Er waren echter dorpen, waar de mannen zo verzwakt waren, dat ze niet meer overeind konden komen. Alleen in Haaften werden de mannen collectief met soep gevoed (maar de vrouwen en kinderen morden: zij kregen niets), terwijl elders vooruitziende boeren de benodigde arbeiders in huis namen en op krachten hielden voor het moment, dat de spade weer de grond in moest[51].

In ons land was de situatie niet overal en niet voor iedereen gelijk. De oversterfte is voor de periode van 1846 tot 1849 berekend op 53.000. Het ergst werd Noord-Holland getroffen. Op de zandgronden bleek de ziekte veel minder toe te slaan, en in Salland bij voorbeeld werd het aardappelareaal in deze jaren uitgebreid[52]. Maar groot was natuurlijk de ramp voor arme stedelingen en plattelandsarbeiders zonder eigen lapje grond: zij konden de hoge prijzen voor alternatieven als brood niet opbrengen.

  1. Het Nut en de tuingrondverhuring.

In de door de aardappelcrisis veroorzaakte hongerjaren, in de winter van 1847-48, begon het departement Uithuizen van de Maatschappij tot Nut van ‘t Algemeen als eerste Nutsdeparte­ment met tuingrondverhuring. Het net opgerichte departement in het noorden van Groningen vond, dat er wat gedaan moest worden aan de grote armoede van de vele arbeiders daar, die meestal huisden in ‘bekrompen woningen, zonder tuin’. Directe aanleiding was echter het crisisjaar 1847[53]. In dat jaar was de aardappeloogst zo goed als voor 1845, maar de voedselprij­zen bleven hoog omdat toen de graanoogsten mislukten. In 1848 sloeg de aardappelziekte weer toe[54].

De in oktober 1847 uitgegeven brochure van het Nut Pleizier hebben over hoe je dat thuis goedkoop kon doen,­ was wellicht wat verkeerd getimed.

Zo’n huiselijk pleziertje kon bij voorbeeld bestaan uit het opdienen van gekookte, ongeschilde aardap­pelen. Het schillen tijdens de maaltijd duurde lang genoeg om vader de gelegenheid te geven wat te vertellen. Dat kon gaan over de schepper van deze lekkernij voor arm en rijk, en hij kon vertellen over het jaar 1845[55],

“toen die kost zoo peperduur was en men nog geen goede kon krijgen voor zijn geld, en […] hoe men toen meende, dat men zoo dadelijk maar van honger sterven zou, maar hoe onze Lieve Heer de menschen toch nog leven liet.”

Dat laatste gold dus voor deze pretmakers: de vele doden waren blijkbaar al weer verge­ten.

In de loop der tijd kocht het departement Uithuizen vier terreinen aan en in 1904 bezat het 337 akkertjes, die aan 200 arbeidersgezinnen werden verhuurd. Grote gezinnen hadden recht op twee of drie akkertjes. De tuinen waren twee of drie are groot, en vergden een huurprijs van ¦ 2,- tot ¦ 7,75 per tuin. De eerst aangekochte tuinen waren het goedkoopst en werden verhuurd tegen prijzen die aanzienlijk lager lagen dan daar gewoonlijk door particuliere verhuurders werd gerekend. De opbrengst per tuin was gemiddeld 8 tot 10 hl aardappelen[56].

In 1850 (en dus niet in 1838[57]) volgde de Nutsspaarbank te Franeker het voorbeeld van Uithui­zen, nadat na rijp beraad was vastgesteld “dat deze bemoeijing niet zoude geacht kunnen worden kwalijk overeen te stemmen met het doel en de strekking onzer inrichting, als beoogende niets anders dan verbetering van het lot der min gegoede volksklasse”. Daar kwam bij dat het een uiterst veilige belegging was die een behoorlijke rente opleverde, zeker omdat solide alternatieven in de vorm van actiën op de stad, de kerk en dergelijke schaars waren geworden. Zouden arbeiders niet gaan huren, dan kon altijd nog publiek verhuurd worden. Voor ¦ 1980,- kocht de spaarbank vier halve pondematen land bij de Brouwersvijver. In 1938 bezat de bank ruim 7,5 ha, verdeeld in 157 zogenaamde ‘spaarbanks-’ of ‘stadsakkers’[58].

In 1854 begon het departement Pekela met tuingrondverhuring op het complex ‘Tuin­kamp’. Zes keer werd het areaal uitgebreid, en in 1886 waren er in deze gemeente van zo’n 5000 zielen 177 huurders. Er was dan ook bijna geen arme meer “die niet een eigen voorraad boonen, aardappelen, kool, etc. voor den winter verbouwt, hiertoe door deze inrichting in staat gesteld”[59]. Vóór 1885, toen het Nut per circulaire de departementen opriep om meer aan tuingrondverhuring te gaan doen, volgden nog Loppersum (1862), Wildervank (1872) en Veendam (1880)[60].

In Groningen was, naast de eerder geschetste problemen voor de dagloners, nog een ander element van belang. Vanaf de 18e eeuw werd langzaam maar zeker (en versneld door de Franse tijd) het oudvaderlands recht vervangen door het romeins recht. Dat was ingrijpend voor de eigendomsverhoudingen: gemeenschappelijk bezit werd vervangen door particulier; oude mondeling overgeleverde rechten maakten plaats voor contracten. Het aloude ‘beklem­recht’ hield echter stand. Dat recht betekende in de praktijk, dat een pachter eeuwigdurend (en dus overerfbaar) gebruik van de (onverdeelbare) grond had, waarvoor hij een vast huurbedrag aan de eigenaar betaalde. Dat was op den duur voor grote boeren zeer voordelig. Het beteken­de echter ook, dat kleine boeren geen land en landarbeiders geen tuingrond konden verwerven, terwijl de komst van industrie, en dus alternatieve werkgelegenheid, door de onverdeelbaarheid van de grond werd belemmerd[61].

Op de zeekleigronden had de exportgerichte veeteelt het grootgrondbezit sterk gestimuleerd. Voor Friesland gold bovendien, dat aan het bezit van bepaalde boerderijen (de ‘schotschieten­de huizen’) stemrecht in de provinciale staten, en dus politieke macht was verbonden. Veel grond kwam daardoor in handen van eigenaren, die minder in de landbouw dan in die rechten waren geïnteresseerd en vaak ook in het geheel niet op het platteland of zelfs maar in Friesland woonden[62]. Alle bebouwbare grond was in gebruik, en vaak in bezit van ongeïnteresseerde ‘buiteneigenaren’. Dat was geen stimulans om stukjes land aan arme arbeiders te verhuren.

Deze factoren verklaren mede, waarom de tuingrondverhuring vanwege kerken, sociale instelling­en (sommige daarvan bezaten van oudsher grote stukken grond) en het Nut vooral in Groningen en Friesland begon. Dat de moderne stedelijke volkstuincomplexen daarmee hun oor­sprong vonden in Heveskes, Baard, Ried, Blija, Cornjum of Lioessens, zoals sommige historici menen, is wat moeilijker in te zien.

Bovendien was tuingrondverhuring niet alleen een sociale activiteit. Ook allerlei particulieren hielden zich ermee bezig, en deden dat soms met forse winsten. Het ‘Algemeen Nederlandsch Werkliedenverbond’ voerde in 1901 een enquête uit naar tuingrondverhuring in plattelandsge­meenten. Slechts zestien afdelingen reageerden, maar die in het Zuid-Hollandse Strijen meldde, dat daar een pachter zijn grond, in stukjes opgedeeld, doorverhuurde voor het viervoudige bedrag. Vanuit Voorst werd gemeld, dat de grond werd verhuurd door ‘rentenierende boeren’, die meer winst haalden uit tuingrondverhuring dan met hun eigen handen[63].

  1. Een socialer Nut.

Tot 1885 was dus maar een beperkt aantal Nutsdepartementen betrokken bij de tuingrondver­huring. Het had desondanks een belangrijk Nutsinitiatief, bijdragende tot de ontwikkeling en verspreiding van de arbeiders- en volkstuin kunnen zijn, ware het niet dat het Nut in de verste verte niet de enige noch de eerste tuingrondverhuurder was. Vele particulieren, instellingen van liefdadigheid en gemeenten waren op dit terrein actief, vaak om de winst, dikwijls om de aanspraken op de armenkassen te kunnen verlagen, en soms vanwege een breder, ‘zedelijk’ ideaal. Wat ze, anders dan het Nut, niet deden, was hun geschiedenis vastleggen middels overzichten, rapporten en gedenkboeken.

Dominee Bruinwold Riedel was er de man niet naar om de tuingrondverhuring te claimen als exclusieve Nutsactiviteit. Hij was tussen 1887 en 1915 algemeen secretaris van het Nut[64]. Eerder was hij predikant, onder andere tussen 1881 en 1883 in het Groningse Uitwierda. Daar nam hij buiten de Nutskanalen om het initiatief tot het verpachten van de pastoriegronden in kleine percelen aan arbeiders. In zijn twee overzichten vermeldt hij dan ook uitgebreid de initiatieven van andere tuingrondverhuurders in de ‘sociale sector’, met name in Friesland, omdat daarvan een inventarisatie bestond.

Het waren de latere geschiedschrijvers die Bruinwold Riedel’s mededeling dat het Nutsdepar­tement te Uithuizen als eerste Nutsdepartement aan tuingrondverhuring deed, lazen als het begin van de arbeiderstuinen, slechts voorafgegaan door de Nutsspaarbank te Franeker, wat dus ook al niet het geval was.

De tuingrondverhuring aan minvermogenden om andere dan commerciële redenen kreeg in 1885 van de kant van het Nut een duwtje in de rug. In 1881 was de radicale liberaal mr. H.P.G. Quack hoofdbestuurslid geworden (om al gauw voorzitter te worden), en in datzelfde jaar trad de even radicale mr. A. Kerdijk, de oprichter van de Rijkspostspaarbank, in dienst als algemeen secretaris.

Ze troffen een Nut aan, dat in hun ogen in een behaaglijke, tevreden atmosfeer was ingedom­meld. De erin verenigde gezeten burgerij had de tekenen des tijds niet verstaan door de aanzwellende arbeidersbeweging verre van zich te houden. Het Nut moest zich aanpassen, en dan vooral in ‘sociale richting’. Ze vulden het eerste artikel van de Wet (waarin het doel nader was omschreven) aan met de doelstellingen: ‘de verheffing zoowel van het arbeidsvermogen als van den levensstandaard der werklieden’ en gingen naarstig op zoek naar de middelen die daaraan konden bijdragen. Ze wilden die ontluikende arbeidersbeweging niet zien afglijden naar de ‘Duitse klassenstrijd’ maar in de richting duwen van de Engelse labourbeweging. Hun streven werd door tegenwerking van de Nutsdepartementen gefrus­treerd. Teleurgesteld keerden Quack en Kerdijk in 1887 het Nut de rug toe[65].

Voor het zover was, probeerden ze initiatieven te ontplooien die het Nut zouden brengen in de richting die ze wilden. Een van de plannen was het verder verspreiden van de tuingrondverhu­ring, naar het voorbeeld van Engelse ontwikkelingen.

  1. Allotments: ‘three acres and a cow’.

In 1880 begon het Engelse parlementslid Jesse Collings een beweging tegen de armoede op het platteland, onder het motto ‘three acres and a cow’. Een van de gevolgen van het door de landbouwrevolutie gestimuleerde grootgrondbezit was in de 18e eeuw de toenemende proletarisering van grote groepen dag­huurders. De grond was in handen van grote boerderijen en pachtgoederen, en b­oer noch pachter was bereid zelfs maar het kleinste stukje van zijn grond af te staan. ‘Cottagers’ woon­den in armoedige en zeer kleine hutten (meestal niet groter dan een keukentje en een slaapver­trek), waarbij zelden een tuin behoorde. Soms en in sommige streken mochten ze, om verhongering te voorkomen, enig vee op de gemene gronden weiden. Ze verdienden hun brood als dagloner in de landbouw of in de industrie[66].

Al aan het eind van de 18e eeuw was er een felle discussie op gang gekomen over de vraag, of het zinvol was cottagers het recht te geven op een klein stukje land[67]:

“Wanneer elk huisgezin van dat soort – zeide men van den éénen kant – met zijne handen zoo veel bouwland bearbeidt, als hetzelve noodig heeft, om in de dringendste behoeften des levens te voorzien, dan zal hen dit voor honger en kommer, en bijgevolg ook voor ziekelijkheid en onvermogen bewaren; zij zullen beter leeren huishou­den, en kunnen het verder brengen, naar mate zij naarstiger zijn, en beter oppassen.”

Bovendien zouden de aanspraken op de armenkassen worden verminderd. Veel tegenstanders waren bang, dat de verwachte inkomstenverbetering zou leiden tot een geringere bereidheid om voor een baas te gaan werken. Het arbeidsverzuim was al hoog in tijden, dat de voedsel­prijzen laag waren. Ze zouden nu zeker nog meer gaan ‘leeg loopen en er lekkerlijk van leven’.

In 1819 kregen armbesturen middels de Sturge Bourne’s Act het recht om een stuk particuliere of gemeentelijke grond ten behoeve van de armen in gebruik te nemen. Die grond kon dan als werkverschaffing worden bewerkt of, na opdeling in kleine stukken (‘allotments’), dienen als tuin, waarop de armen hun eigen wintervoorraad konden verbouwen. Dit gebeurde alleen als de meerderheid der betalers van de armenbelasting dit wilde, terwijl het toezicht werd opgedra­gen aan landeigenaars en boeren, die niet veel zagen in deze vorm van hulpverlening. De gevolgen waren dan ook gering.

Collings nam de draad weer op. Hij slaagde er in 1882 in om de ‘Allotments Extension Act’ (ook wel de ‘Mr. Jesse Collings-Act’ genoemd) aangenomen te krijgen. Die wet regelde de verdeling van gronden onder boerenarbeiders. Aanvankelijk stuitte deze wet nog op effectieve tegenwerking, maar een aantal amendementen gaf aan zes stemgerechtigden of zes belastingbetalers het recht om initiatieven te nemen om allotments van maximaal één acre van de landeigenaren los te peuteren. Zo’n zestal kon bij gebrek aan medewerking de gemeente of districtsraad vragen om de grootgrondbezitters te dwingen een stuk van hun grond af te staan. Gemeenten kregen ook het recht om gronden aan te kopen om dit, verdeeld in arbeiders­tuinen, door te verhuren. Het werd nu bovendien mogelijk om stukken grond van vier acres ter beschikking te stellen.

De huurders moesten het zelf bebouwen. Er mocht geen tuinhuisje geplaatst worden, maar wel een berghok, broeikas of varkenshok. In 1892 verhuurden op basis van de wet 56 agrarische districten en vier gemeenten aan 2891 arbeiders 1207 acres land. Het was een kleine aanvulling op de tuingrondverhuring door particulieren, die door het bestaan van de wet wel werden gestimuleerd. In hetzelfde jaar waren er in Engeland en Wales bijna 450.000 particuliere arbeiderstuinen[68].

In 1908 werd de wet vervangen door de ‘Small Holdings and Allotments Act’. Het principe, dat iedere Engelsman recht had op een tuin werd daarin verder uitgewerkt. Het karakter van de nutstuin bleef: het kweken van groenten, aardappelen en fruit stond voorop, bloemen en struiken waren zeldzaamheden. Op de tuinen mochten kippen, konijnen, en (vanaf 1950 alleen na toestemming van de gemeente) varkens worden gehouden. Zomerhuisjes en weekendverblijf waren in de jaren vijftig nog ongebruikelijk; plantsoenen, grasvelden en speelgelegenheid voor kinderen waren bij wet verboden[69].

Het initiatief van Collings en enkele op landverdeling gerichte utopisch-socialistische pogingen in Engeland hebben het Nutsbestuur, onder voorzitterschap van Quack, geïnspireerd om de tuingrondverhuring in ons land sterker te gaan stimuleren.

  1. Landontginning en tuingrondverhuring.

De ‘allotments’beweging hing nauw samen met het idee dat je armoede kon bestrijden door armen om te vormen tot keuterboeren. Daarop was de verruiming tot akkers van vier acres gericht. Ook in ons land was dit een gebruikelijk middel om in tijden van crisis de armoede te bestrijden.

Telkens wanneer werkloosheid in de stad en/of op het land of door tekorten ontstane hoge voedselprijzen daartoe aanleiding gaven, werd vanaf het eind van de 18e eeuw tot na de Tweede Wereldoorlog in het laten ontginnen van woeste gronden of het ter beschikking stellen van landbouwakkers een belangrijke economische en zedelijke oplossing voor de problemen gezien.

De in de zeekleigebieden al eeuwenlang verregaand gerationaliseerde veeteelt aan de ene kant en de toegenomen arbeidsreserve aan de andere kant waren geen stimulansen voor de vorming van een arbeidersstand in vaste loondienst. Die was er wel, maar zeer beperkt, en had het veelal niet slecht. De resterende klussen werden op een dagloon of via aanneming uitbesteed aan landarbeiders, die in sommige gebieden (vooral in Friesland) nauw opeen gepakt woonden in de kommen van de stadjes en dorpen of in aparte arbeiderswijkjes, meestal in tuinloze huisjes. De geografische afstand ver­grootte natuurlijk ook de persoonlijke afstand tussen werkgevers en arbeiders, terwijl het grote arbeidsaanbod voor lage lonen en voor periodes van werkloosheid in de zomer zorgden. Net als al eerder in Engeland was geconstateerd, waren grote boeren en landarbeiders niet genegen een stukje van hun grond te verhuren aan deze landloze arbeiders.

Veel grond (en ook dat was al eeuwenlang het geval) was in handen van ‘buitengeërfden’, grondei­genaren die elders in de stad woonden. Deze werden niet geconfronteerd met de gevolgen van de armoede en droegen niet bij aan de plaatselijke kerkelijke fondsen of burgerlijke kassen, waaruit de armen bedeeld werden.

In Engeland was de industrialisatie volop op gang, en hadden werkloze landarbeiders het alternatief om naar de stad te trekken. In ons land was vanaf ongeveer 1750 de stedelijke werkgele­genheid, en dan vooral aan de onderkant van de arbeidsmarkt, hard teruggelopen. Veel armen zochten juist weer op het platteland een zekerder toekomst: de steden liepen leeg.

Serrurier had in 1807 gepleit voor een modernisering van de landbouw door naast de grote boeren en landeigenaren een klasse van plattelandsarbeiders te creëren, die geheel en al zou kunnen bestaan van het loon dat ze verdienden op rationeel geleide grote bedrijven waar altijd werk was. Het veronderstelde[70]:

“dat mijn eigen landbouw van dien aard is, dat ik hem [de daghuurder] altijd werk kan verschaffen. Hij behoeft dan nimmer ledigen tijd over te hebben; zoo dra hij werken wil, dat hij om geld werke; en wanneer hij dubbel werken wil, dat hij dan dubbel geld verdiene; maar dat men hem nimmer, door hem vooral SLECHT land te verhuren, of te laten huren, aan het zekere gevaar blootstelle van zijn zweet vergeefs te verspillen, en achteruit, in plaats van vooruit te gaan.”

Hij bestreed daarmee overal opduikende plannen om de twee groepen keuters (zij die alleen maar een eigen keuterbedrijfhfje hadden en zij die naast hun bedrijfje elders als dagloner werkten) vooruit te helpen door ze meer grond te geven, plannen die ook bij werden ondersteund door Jan Kops, die in 1815 tot een van de eerste hoogleraren landhuishoudkunde was benoemd.

Serruriers ideeën voor een moderne, rationale en door en door kapitalistische landbouw liepen wat dat betreft te ver vooruit, omdat de agrarische bevolking te veel in omvang toenam. De oplos­singen om wat aan de armoede te doen, werden dan ook vooral in de agrarische sector ge­zocht. De in wezen anti-moderne methoden om dagloners en keuters sterker te verbinden met de naturale economie wonnen het, en tot ver in de 20e eeuw probeerden allerlei groeperingen hieraan vorm te geven. Werkloze stadsbewoners moesten worden omgevormd tot keuters, tuinloze landarbeiders hoefden wellicht via het verstrekken van een lapje grond voor de verbouw van hun wintervoorraad geen aanspraak meer te maken op de voortdurende periodes van bedeling, en keuterbedrijfjes konden misschien wel worden uitgebouwd tot een rendabel tuinbouwbedrijf. Tot de aangedra­gen oplossingen hoorden landbouwkolonies, ontginningsprojecten, het fokken van konijnen, ‘gaarderijen’ en arbeiderstuinen.

  1. Ontginningsarbeid als werkverschaffing.

Al in de 18e eeuw gingen er stemmen op om armen te helpen door ze heidevelden en duingebieden te laten ontginnen, en ze vervolgens op deze slechte gronden marginaal te laten keuteren, zoals Serrurier vaststelde. Hij kon niet weten, dat enkele decennia later kunstmest, omstreeks 1840 door Justus van Liebig ontdekt, de mogelijkheden om deze streken te ontginnen zouden gaan vergroten. Daar kwam bij, dat verbeterde transportmogelijkheden het vervoer van mest en vuil uit de steden naar het platteland rendabel maakten.

De Oeconomische Tak van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen kwam eind 18e eeuw met verschillende plannen om de armoede met landbouwprojecten aan te pakken (de eveneens gepropageerde armenfabrieken liepen al spoedig op een mislukking uit). Zijderup­splantages en duingrondontginning (met dat laatste werd onder andere in Bloemendaal een begin gemaakt; de naam ‘Schapenduinen’ stamt hiervan af) werden als oplossing aangedragen. [UITWERKEN IN NOOT]

In 1818 richtte Johannes van den Bosch de ‘Maatschappij van Weldadigheid’ op. Doel was om arme stadsbewoners in kolonies door het verschaffen van arbeid ‘op te beuren en tot eene hogere beschaving, verlichting en werkdadigheid op te leiden’. De eerste proefkolonie was Frederiksoord. Daar kregen de overgeplaatste gezinnen een ingerichte woning, een stuk half ontgonnen land en koloniale kleding. De vader en zijn oudere zonen moesten op het land werken (een deel van de opbrengst was bestemd voor eigen verbruik), de moeder en dochters moesten vlas spinnen, en de zonen onder de zestien moesten wol spinnen. Onderofficieren oefenden toezicht uit. Had een gezin de kosten van deze vorm van hulpverlening terugverdiend, dan mochten ze vertrekken en zich eventueel vestigen in een ‘vrijwillige kolonie’.

In 1819 werd voor bedelaars de kolonie Ommerschans geopend, en het jaar daarop kwamen in Drenthe Willemsoord en Wilhelminaoord erbij. Erg veel vrijwilligers waren er niet; de kolonies werden aanvankelijk gevuld met door de stedelijke overheden gestuurde armen. Vanuit de kolonies werden grote stukken heide ontgonnen[71].

Er kwamen ook andere ontginningsinitiatieven. Zo werd in Den Haag in 1847 door de samen­werkende kerkelijke en burgerlijke armbesturen de zogenaamde Duincommissie opgericht. Deze commissie begon in de duinen bij de Pompstationweg een project, waarbij armen als werkverschaffing ‘duinaardappelen’, bestemd voor de verkoop, konden verbouwen. In 1903 bezocht Bruinwold Riedel deze velden, waar dat jaar 210 gezinshoofden werk vonden. Die gezinshoofden konden worden aangewezen door de kerken en armbesturen, of door particulie­ren die het werk van de Duincommissie met donaties ondersteunden: voor iedere ¦ 30,- mocht een donateur zijn eigen armlastige aanwijzen. In die tijd werden er ‘janboersche witten’ en ‘breemer rooden’ verbouwd, maar de verbouw was niet rendabel. Het waterbedrijf onttrok daarvoor te veel water, terwijl de grond, ondanks de bemesting van de in de nabijheid gelegen vooral uit vissenkoppen bestaande vuilnisbelt van Scheveningen, matig van kwaliteit was.

De werklieden verdienden, afhankelijk van hun functie, ¦ 4,80 tot ¦ 5,40. Regende het erg hard, dan mochten ze in de loods, waar ze gratis koffie konden drinken, een schuilplaats zoeken[72].


Figuur 1: Vincent van Gogh, Duinmannetjes graven het Haagse Dekkersduin af.


In 1894 werd de ‘Oranjebond’ opgericht met als doel armen aan een arbeiderswoning met een stuk grond erbij te helpen. Proeven daartoe op het Hofveld bij Apeldoorn en bij Hattem werden geen succes: de belangstelling ervoor was gering. Daarom werd besloten om als vorm van werkverschaffing heidegronden in bossen te veranderen, deels in gebieden waar men de laatste decennia probeert de bossen in ‘natuurlijke’ heidevelden te veranderen. De door de Haagse mejuffrouw Van der Hucht opgerichte ‘Kwartgulden-vereeniging’ zamelde daartoe de beno­digde gelden bijeen; ze kreeg dan ook een bij Apeldoorn aangelegd bos naar zich vernoemd. Bij Havelte, Borger en Hilvarenbeek werden, met behulp van de Heidemaatschappij (nu Arcadis), andere bossen aangelegd.

Ook de Erica-stichting werd door de bond opgericht. Midden op de heide werden boerderijen gebouwd met ieder vier hectare grond, waarop een arme mocht proberen een bestaan op te bouwen[73].

In Drenthe stelde men aan het begin van de 20e eeuw in toenemende mate de onvruchtbare weidelanden ter beschikking van arme landarbeidersgezinnen, die daar dan een keuterbedrijfje op konden beginnen. De weilanden werden met behulp van kunstmest omgevormd tot aardap­pelveld, en met wat kippen en schapen erbij kon de vroegere dagloner trachten zijn hoofd boven water te houden[74].

Ten onrechte werd dan ook in 1936 in een officieel regeringsboek de ‘sociologische’ kantteke­ning gemaakt, dat werkverschaffing een betrekkelijk nieuw begrip was. Weliswaar behoorden toen tot de ondernomen activiteiten onder andere pogingen om de landbouw te rationaliseren, vooral met behulp van ruikverkavelingsprojecten. Maar ook nu weer werden zandverstuivingen en ‘waardelooze veenterreinen’ in fraaie bossen en voortreffelijk bouwland omgevormd en werd het Land van Vollenhove van moerasgebied in akkerland veranderd. Overwogen werd om de laatste turfgronden in Drenthe af te graven (en de turf te gebruiken voor elektrische centra­les) en het afgegraven land te doen bebouwen met vooral fabrieksaardappelen. In de weg stond het probleem, dat de vraag naar deze aardappelen te zeer was gedaald. Wel rees in die jaren ‘als uit een kinderbouwdoos’ de modelkolonie Witteveen uit de grond, waar werkloze bewo­ners van Emmen konden beginnen als boerenarbeider om zich op te werken tot ‘klein-landbou­wer’[75].

  1. Gaarderijen.

De burgemeester van Het Bildt, kwam op grond van zijn onderzoek naar de verschillen in armoede tussen Friesland en Overijssel tot een heel ander plan. Hij nam het initiatief om de gemeente te ontwikkelen tot tuinbouwgemeente.

Het Bildt kende tot 1880 zeer rijke boeren en relatief welvarende landarbeiders, maar vanaf 1885 was er sprake van grote werkloosheid. In 1890 brak er de eerste georganiseerde landar­beidersstaking uit, georganiseerd door de plaatselijke aan Domela Nieuwenhuis’ Sociaaldemocratische Bond gelieerde vakvereniging ‘Broe­dertrouw’. De staking leidde ertoe dat werkgevers voortaan gezamenlijk op zouden treden tegen stakingen. Er werd bovendien een minimumloon afgesproken: de beste arbeiders moesten minstens tien cent per uur verdienen[76].

In 1896 begon de gemeente daar met een zeer bijzondere vorm van tuingrondverhuring: een aan de gemeente gelieerde stichting zou in de loop van enkele decennia zoveel mogelijk grond (het doel was 80%) verwerven om deze uiteindelijk aan de gemeente over te dragen. De reeds verworven percelen werden in kleine stukken verdeeld en als tuin­grond tegen een jaarlijks rendement van 4% in pacht gegeven aan de talloze werkloze arbeiders in de gemeente.

[Dit hoofdstuk: WEG, OF VERDER UITWERKEN]

  1. Meer arbeiderstuinen.

Het Nut was niet de enige liefdadige instelling die iets deed aan tuingrondverhuur, ook de Friese ‘Vereeniging door Arbeid tot Verbetering’ was hier actief mee bezig. De vereniging was in 1894 opgericht om wat te doen aan de armoede in Friesland, en was een reactie op de groter wordende onrust onder de landarbeiders, zoals de staking in Het Bildt.

Eén van de oprichters, A.J. Andreae, had het jaar daarvoor al gepleit voor ‘kolonisatie binnen de grenzen’, en die gedachten werden op 16 juli 1894 door hem verder uitgewerkt, waarbij de Utrecht­se ‘Oranjebond’ model stond. De landarbeid moest productiever, onontgonnen gronden moesten in cultuur worden gebracht, dagloners aan het werk gesteld voor het onderhoud van vaarten, sloten en wegen. Ook arbeiderswoningen zouden verbeterd moeten worden, terwijl er meer gelegenheid voor arbeiders moest komen om akkertjes te huren[77]. Deze vereniging stelde in 1901 een overzicht samen van de activiteiten op het gebied van tuingrondverhuur in Friesland, en pleitte daarbij voor het vaststellen van een huurprijs op basis van een renderend percentage van de waarde van de grond vermeerderd met de vaste lasten. Want vermeden moest worden, dat tuingrondverhuring een vorm van liefdadigheid leek[78].

Toch had het alle kenmerken van de paternalistische liefdadigheid. Als doel werd vaak de ‘zedelijke verheffing’ van de arbeiders genoemd, nog niet door ze in contact te brengen met ‘de natuur’: het ging nog niet om stadsbewoners maar om arme plattelanders. Nee, het ging om spaarzaamheid en zelfredzaamheid: wie zijn eigen wintervoorraad kon aanleggen, hoefde ’s winters geen beroep te doen op de armenkassen. De mooie doelstellingen verhulden dus berekenend eigenbelang van diegenen die die kassen moesten vullen. En ze hoefden zich niet druk te maken over werkgelegenheid of de hoogte van de lonen.

De doelgroep was meestal ook duidelijk omschreven:[ThK1]  arbeiders in het algemeen of ‘oppassende arbeiders’, ‘arbeiders die ’s winters gebrek aan werk hebben’, ‘minvermogenden, die 2 jaar in de gemeente wonen’, een enkele keer ook ‘kleine burgers’. In de loop van het jaar inspecteerde een commissie van het Nutsdepartement, de directeur van de spaarbank of de diakenen en armvoogden van de kerk één of meerdere keren de tuinen. Soms waren er premies op goede verzorging, vaak ook kon een huurder zijn tuin kwijt raken als hij niet zo zijn best deed, zich niet betamelijk gedroeg of betrapt werd op misbruik van sterke drank. De algemene beloning van goede huurders was het recht op huur­verlenging[79].

Ook waren er beperkingen in het gebruik van de grond. Natuurlijk was werken op zon- en algemeen christelijke feestdagen in het algemeen verboden. De gemeente Broek in Waterland eiste, dat er vooral groenten die als wintervoorraad konden dienen werden verbouwd: aardap­pelen, erwten, bonen, kool. De huurders moesten er zelf voor mest zorgen, zodat het toch al om zijn ‘übertriebene Reinlichkeit’ vermaarde dorp naarstig van de laatste restjes straatvuil werd gereinigd[80].

In het Zeeuwse Wissekerke bepaalde het Nutsdepartement het aantal minimaal en maximaal te verbouwen gewassen: tussen de twee en de vier. Het minimum was om het risico van misoogsten te beperken, het maximum om te kleine opbrengsten te voorkomen. Bovendien moest iedere tuinder verplicht zijn eigen mestvarken hebben. Dat zorgde voor voldoende mest, en zette aan tot sparen[81].

Vaak was ook bepaald, dat de tuinen alleen door gezinsleden mochten worden bewerkt (dat versterkte tegelijkertijd de familiezin), en dat de opbrengst slechts voor eigen gebruik was. Vermeldenswaard is daarom het initiatief van de Christelijke Werkliedenvereeniging Marrum en Nijkerk. Die koppelde aan de door haar verhuurde arbeiderstuinen juist een fabriek voor verduurzaamde levensmiddelen, waaraan de tuinders hun producten konden leveren. Vijfentwintig van hen deden dat, en de fabriek werd dan ook een groot succes genoemd[82].

Rondom de eeuwwisseling begonnen grotere gemeenten de arbeiderstuinen te ontdekken als middel van armoedebestrijding onder stedelijke arbeiders. In 1896 gaf de gemeente Goes een groot gebied in erfpacht aan het plaatselijke armbestuur. De grond was ter beschikking geko­men na de sloop van de schansen en het dempen van de grachten. Als (winterse) werkverschaf­fing was dat omgewerkt tot bouwland, en een deel ervan was geschikt voor de teelt van aardappelen. De betrokken werklozen en andere (gedeeltelijk) werkloze arbeiders konden het huren. Het bleek een probaat middel te zijn om ‘de besten onder de bedeelden’ onafhankelijk van het armbestuur te maken[83]. Overigens was het slopen van de stadsmuren als werkverschaffing al een oude traditie voor steden die niet langer als vesting dienden[84]. Het internationale congres over arbeiderstuinen in Parijs nam in 1903 een op Frank­rijk gerichte resolutie aan om alle militaire versterkingen rondom de steden om te zetten in tuingrond voor de armen. Bruinwold Riedel kon op dat congres op het voorbeeld van Goes wijzen[85].

  1. Kritiek op arbeiderstuinen.

Er was ook kritiek op de arbeiderstuinen. Er waren geluiden, dat de man te weinig vrije tijd had om de tuin te verzorgen, zodat zijn echtgenote erop moest werken. Die verwaarloosde dan huishouden en kinderen. Er was kritiek op deze vorm van verlenging van de arbeidsdag, en uit socialistische kring wees men erop, dat het hebben van een tuin voor werkgevers een goed argument was om te lage lonen te betalen.

Inderdaad waren er ook werkgevers die, al dan niet om deze reden, tuinen ter beschikking stelden van hun personeel. De spoorwegmaatschappijen verschaften hun werklieden vaak een woning en waar het kon ook een stuk grond voor het verbouwen van aardappels en groenten. De Hollandsche IJzeren Spoorweg Maatschappij verpachtte haar gronden langs de lijn Utrecht-Hilversum aan de Anti-Sociaal-Democratische Bond van Nederlandsch Spoorwegpersoneel ‘Recht en Plicht’. Uitdrukkelijke werd daarbij bepaald, dat personeel dat lid was van een vijandige vereniging, er geen tuin mocht huren[86].

De Delftse fabrikant Van Marken, niet bepaald bekend als een asociale werkgever, had bij zijn ‘cité ouvrière’ Agnetapark een terrein gereserveerd voor ‘jardins potagers’. Voor ¦ 1,75 per 100 m² huurden in 1899 negentien arbeiders het één hectare grote terrein. Eens per jaar, gecombineerd met de tentoonstelling van de aan zijn wijkje verbonden Floralia-vereniging, kregen de beste tuinders en de bewoners die de mooiste achtertuin bij hun huis hadden, een prijs[87]. Sier- en nutstuinen: we zitten aan het begin van de op recreatie gerichte volkstuinbeweging.

In Kinderdijk nam de industrieel Jan Smit het initiatief om via het Nut tuinen te verhuren, tuinen die op, den duur in eigendom konden worden verkregen. In Vriezenveen kregen de arbeiders van textielbedrijf Jansen en Tilanus een huis met tuin in huur.



[1]. Vermooten (1958).

[2]. Jansen (1967), p. 1-2.

[3]. Commissie Volkstuinwezen (1958), p. 8.

[4]. Heemstra (1919), p. 7; Commissie Volkstuinen (1958), p. 8; Jansen (1967), p. 3; Zantkuijl (1975), p. 16; Helsloot (1984), p. 105.

[5]. G.K. van Hogendorp, Bijdragen tot de huishouding van Staat, 2e dr., I, p. 94, geciteerd in  Blink (1904), p. 295.

[6]. Blink (1904), p. 295-297.

[7]. Serrurier (1807). Citaat op p. 104.

[8]. Van der Poel (1981), p. 162-163. Henri-Louis Duhamel du Monceau, Traité de la culture des terres, suivant les principes de M. Tull Anglais. Nouv. ed. corrigée et augmentée. Paris: H.L. Guerin & L.F. Delatour, 1753-1757. De Nederlandse vertaling: Tull en Du Hamel du Monceau (1762-1765).

[9]. Blink (1904), p. 354-355, vooral op basis van zijn in 1810 verschenen Grundsätze der rationellen Landwirt­schaft. Hij was de eerste die de voedingswaarde van gewassen probeerde te berekenen. Zo berekende hij, dat 100 kilo hooi gelijk stond aan 200 kilo aardappelen.

[10]. Serrurier (1807), p. 94-111.

[11] Klaus Bergmann, Agrarromantik und Grossstadtfeindschaft. Meisenheim am Glan: Hain, 1970.      Marburger Abhandlungen zur politischen Wissenschaft, Bd. 20

[12]. Bouman en Bouman (1952), p. 31.

[13]. Blink (1905), p. 551; zie ook Roland Holst (1932), I, p. 117-118.

[14]. Schorer van de Souburgen, e.a., in Tijdschrift voor Statistiek en Staathuishoudkunde, 1848, geciteerd in Blink (1904), p. 551-552.

[15]. Bruinwold Riedel (1905), p. 120.

[16]. Bergsma (1896), p.29.

[17]. Drieling (1853), p. 413-414.

[18]. Hooijer (1847), p. 3, 4, 20. Hierin ook het verslag van N. Naeff, p. 23.

[19]. Hartog (1866), p. 75, 141.

[20]. Roland Holst (1932), I, p. 120; Van Aalst (z.j.), p. 54.

[21]. Enschedese Courant, 14 augustus 1861, geciteerd in W.Jappe Alberts en J.M. van Winter (1959), p. 79-83.

[22]. Heldring (1845), p. 12-13.

[23]. Hooijer (1847), p. 28.

[24]. Hartog (1866), p. 135.

[25]. Roland Holst (1932), II, p. 43; De Regt (1984), p. 21. Zie ook bijvoorbeeld de expliciete vraag en verschillende antwoorden op de door F. Domela Nieuwenhuis in 1880 gehouden enquête (Welcker (1978), m.n. p. 168).

[26]. Bruinwold Riedel (1905), p. 148.

[27]. Bergsma (1896).

[28]. Bergsma (1896), p. 29.

[29]. Braudel (1990), p. 270.

[30]. Braudel (1990), p. 270-272.

[31]. Oliemans (1988), p. 226-228.

[32]. Van Bavegem (1781), p. 12, 23.

[33]. Heldring (1845), p. 9, 21-25.

[34]. Slicher van Bath (1987), p. 294.

[35]. Braudel (1990), p. 175.

[36]. Foeke Sjoerds, Algemene beschrijvinge van oud en nieuw Friesland […].  Deel I. Leeuwarden: Pieter Koumans, 1765. P. 166-167.

[37]. Oliemans (1988), p. 225-252. Zie ook Joor (1986), p. 70-71.

[38]. Geciteerd door Rogier (1948), p. 16.

[39]. Van der Tuuk (1805), p. 38.

[40]. Van der Tuuk (1805), p. 107.

[41]. Braudel (1990), p. 270-272. Zie over de koningin: Schama (1989), p. 199; Oliemans (1988), p. 159-162, 234.

[42]. Van Otterloo (1990), p. 15-16. Zie ook: Brugmans (1978), p. 154; Roland Holst (1932), I, p. 38-39.

[43]. Heldring (1845), p. 6-8.

[44]. Heldring (1845), p. 12.

[45]. Slicher van Bath (1987), p. 296. Zie ook: Clapham (1988), p. 14, 68.

[46]. Heldring, Leven en arbeid, II, p. 120 e.v., geciteerd in Roland Holst (1932), I, p. 114.

[47]. Looper en Mes (1988), p. 15.

[48]. Citaat uit Hooijer (1847), p. 3-4. Zie ook Van Otterloo (1990), p. 14-15.

[49]. Verslag van de leraar J.A. Carlier in Hooijer (1847), p. 10-17.

[50]. Heldring, Leven en arbeid, II, p. 120 e.v., geciteerd in Roland Holst (1932), I, p. 114-115.

[51]. Hooijer (1847), p. 18.

[52]. Van Otterloo (1990), p. 15; Slicher van Bath (1987), p. 296.

[53]. GAA, P.A. 211, archief van het hoofdbestuur van de Maatschappij tot Nut van ‘t Algemeen, nr. 262: brief departement Uithuizen aan het hoofdbestuur, 24 april 1886.

[54]. Slicher van Bath (1987), p. 296.

[55]. Maatschappij tot Nut van ‘t Algemeen (oktober 1847), p. 3.

[56]. Bruinwold Riedel (1905), p. 103-105.

[57]. Het jaartal 1838 is afkomstig van Bruinwold Riedel. Hij vermeldt dit in zijn overzichten van 1896 en 1905, maar werd verkeerd geïnformeerd of vergiste zich: in 1838 werd de spaarbank opgericht (De spaarbank  Franeker, z.j.). Bruinwold Riedel (1905), p. 197, noemt echter ook als startjaar 1852, op basis van gegevens van het departe­ment Franeker. Daarmee past Franeker in de ver­onderstelling, dat de aardappelcrisis de aanzet tot de oprichting van de arbeiderstuinen was. Het foutieve jaar 1838 is door alle latere geschiedschrijvers overgenomen. Zie voor het juiste jaartal (1850) en de feitelijke gang van zaken De spaarbank Franeker (1938), p. 26-27.

[58]. Citaat uit de Notulen bestuur der Spaarbank te Franeker, d.d. 20 juli 1850, geciteerd in De Spaarbank Franeker (1938), p. 27, alwaar ook de overige gegevens. Een pondemaat (een oude Friese vlaktemaat) is 36,78 are.

[59]. GAA, P.A. 211, archief van het hoofdbestuur van de Maatschappij tot Nut van ‘t Algemeen, nr. 262: brief departement Pekela aan het hoofdbestuur, 22 april 1886. Daar ook het oudste door mij gevonden huurreglement (1854).

[60]. Bruinwold Riedel (1905), p. 100-103, bijlage III. Zie ook: Bruinwold Riedel (1896).

[61]. Blink (1904), p. 433-449.

[62]. De Vries en Van der Woude (1995), p. 264.

[63]. Zie Bruinwold Riedel (1905), p. 127.

[64]. Mijnhardt en Wichers (1984), p. 418.

[65]. Helsloot (1984), p. 79-81.

[66]. Serrurier (1807), p. 88-89.

[67]. Serrurier (1807), p. 91.

[68]. Bruinwold Riedel (1905), p. 17-26. Een acre is 40,47 are.

[69]. Commissie Volkstuinen (1958), p. 25.

[70]. Serrurier (1807), p. 104.

[71]. Van Loo (1981), p. 431-432.

[72]. Bruinwold Riedel (1905), p. 149-152.

[73]. Bruinwold Riedel (1905), p. 154-155; Andreae (1894), p. 12.

[74]. Bruinwold Riedel (1905), p. 156-157.

[75]. Van Balen (1936), p. 100, 104-105,134-140.

[76]. Oudegeest (1926), p. 113.

[77]. Andreae (1894), p. 8, 10-12.

[78]. Bruinwold Riedel (1905), p. 124-126.

[79]. Zie bijlage III en p. 125 in Bruinwold Riedel (1905).

[80]. Baedeker (1888), p. 358. Bruinwold Riedel (1905), p. 138.

[81]. Bruinwold Riedel (1905), p. 114.

[82]. Bruinwold Riedel (1905), p. 120-121.

[83]. Bruinwold Riedel (1905), p. 135-136.

[84]. Van der Woud (1987), p. 334-336.

[85]. Bruinwold Riedel (1905), p. 180, 188.

[86]. Rüter (z.j.), p. 188-189; Bruinwold Riedel (1905), p. 152-154.

[87]. Van Marken (1900), p. 19, 55.


 [ThK1]Anders formuleren, plus gedegen litt. verwijzing.

Copyright Theo Kentie.

Geverifieerd door ExactMetrics