Er is een compactere bijgewerkte versie (2023). Die vind je hier.
5. ‘Hergabe seiner ganzen Arbeitskraft’.
Op 10 september 1943 wijzigde Rijksminister van Justitie Dr. Otto-Georg Thierack, en daartoe gemachtigd door de Führer zelf, de doodstraf van Cornelius Kentie in een tuchthuisstraf van 10 jaar[i]. Dit feit werd hem overigens pas tien dagen later op 20 september, waarschijnlijk door Staatsanwalt Goerck persoonlijk, in de gevangenis van Wolfenbüttel medegedeeld. Vervolgens verbleef hij nog eens negen maanden in Wolfenbüttel, zonder ooit bezoek te ontvangen.
Direct de dag nadat hem de strafverandering was medegedeeld werd mijn vader aan het werk gezet. Gevangenisarbeid was lang een vorm van verheffing geweest, maar de nazi’s vonden, dat werken door veroordeelden een vorm van boetedoening was. Een veroordeelde moest door “Hergabe seiner ganzen Arbeitskraft dem Volksganzen” dienen. In 1939 werkten 250 van de 931 gedetineerden in de gevangenis zelf zoals in de Holzhof of de eigen tuinen, of ze werkten voor private ondernemingen, al dan niet gevestigd binnen de gevangenis. Onder deze bedrijven waren rubberverwerker Schroers & Simmerling, kachelpijpfabriek Grüttemans Nachfolger, de nog steeds bestaande lijmfabriek Ludwig Noltemeyer, erwtensorteerder Conrad Wrehde en de Hamburgse fabrikant van rubber matten H.C. Meyer jun. Bijna 500 gevangenen werkten bij zogenaamde Außenbetriebe bij bedrijven buiten de gevangenis. Ze verlieten nog vóór zes uur onder bewaking de gevangenis en kwamen ongeveer twaalf uur later weer terug. Enkelen van hen werkten bij tuinders. Anderen werkten in de kalkfabriek Bahl & Conen, bij de ‘Reichswerke Hermann Göring’ in Börßum en Braunschweig (nu onderdeel van Salzgitter), bij de railfabriek van Büssing & Sohn, bij transportbedrijf Walter Wagner of bij wegwerkbedrijf Gustav Stabbert. De meesten werkten bij de nog bestaande wegenbouwer Friedrich Preuße. Later werkten steeds meer gedetineerden bij Außenkommandos die direct voor de oorlogsindustrieën werkten. Deze gevangenen, uiteindelijk meer dan 800, werden gehuisvest bij hun arbeidsplaats.

Afbeelding 1: Een buitencommando aan het werk.
Op het formulier A36 uit de gevangenis van Wolfenbüttel staan voor mijn vader drie soorten door hem verrichte werkzaamheden vermeld: Zwiebeln, Gümmi en Matten. De uien hebben als begindatum 21 september 1943. Een maand later, op 19 oktober, gaat hij kennelijk aan het werk bij rubberverwerker Schroers & Simmerling. Wat hij ook deed, het betekende minstens elf uur per dag, zes dagen per week, het hele jaar door zonder enige pauze op de korte middagpauze na, werken.

Afbeelding 2: De Holzhof in de gevangenis van Wolfenbüttel.
‘s Ochtends kregen de gevangenen een stukje brood, tussen de middag was er koolraapsoep met wellicht wat aardappels erin, als je het geluk had één der laatsten te zijn die zijn portie kreeg, en ‘s avonds weer een stukje brood. Het was iedere dag honger lijden. Werkte hij buiten, op houten slippers en met veel te weinig kleren, zodat het in de winter voortdurend kou lijden was, dan was hij wellicht in staat wat te jatten, zoals Ton Velder vertelde.
Velder werd op 16-jarige leeftijd in Utrecht bij een razzia in Utrecht gearresteerd. De Duitsers zagen in zijn Ausweis een vervalsing, omdat ze niet konden geloven dat de ouder uitziende Velder pas 16 was. Via Scheveningen en Kleve belandde hij in Wolfenbüttel, waar hij tot de bevrijding verbleef. Hij was aan het werk gezet op de Holzhof, en vertelde me op 30 november 2001 over de werkomstandigheden. Het magere rantsoen wist hij een heel klein beetje aan te vullen dankzij de varkens. In een grote ruimte ergens in de gevangenis werden varkens gehouden. Op het binnenterrein stond ook een klein houten huisje, dat als wc diende. Erin stond een emmer, die, als hij vol was, geleegd moest worden in het varkenshok. Na het legen stopte men gauw wat bieten of knollen die voor de varkens bestemd waren, in de emmer. Met behulp van een uit blik gemaakt ‘mesje’ werden ze geschild, vooral om de poep en de pis te verwijderen. Als het binnenste was genuttigd, bestormden Polen en Russen het hok: zij aten de vervuilde schillen zonder aarzelen op. Eens in de zoveel dagen kwam er een kar met voer voor de varkens. Had je geluk, dan kon je uit de laadbak wat half rotte aardappels of ander voer gappen.
Er was sprake van enorme honger, en alleen al daarom was je nooit je leven zeker, zo vertelde Velder. Want van enige solidariteit onder de gevangenen was geen sprake. Voor een stukje brood kon je vermoord worden, en je wist nooit wie je kon vertrouwen. Je zat weliswaar met drie man in een cel, maten die je wellicht op den duur kon vertrouwen, maar de kans dat die op zekere dag op transport werden gesteld naar een andere gevangenis was groot. Gevangenen praatten niet veel met elkaar, want je kon zomaar verraden worden: anderen kon je niet vertrouwen. Je kon het zelfs wel eens treffen met de bewakers, in dienst van het ministerie van Justitie, en dus geen Gestapo of SS. Toch waren de meesten volgens Ton Velder allesbehalve zachtzinnig. Werkte je niet hard genoeg, of praatte je met een medegevangene, dan kon je een afstraffing met de gummilat verwachten. Betrapten ze je op sabotage, dan wachtte de guillotine. Want sabotage was zelfs bij het hout hakken mogelijk: een gevangene met technische kennis van de houtgeneratoren waarvoor ze waren bestemd, wist in welke vorm je ze moest hakken om de generatoren te verstoppen.
Ook volgens Velder wist iedereen van de doodstraffen. Dat lag als een doem over alle gevangenen. Hij zag vaak hoe ruwhouten kisten op een kar werden geladen en de gevangenis uit werden gereden. De kisten van gevangenen die waren gestorven door ziekte, honger of geweld stonden op een andere plek.
[i] In zijn dossier, aanwezig in het Niedersächsische Hauptstaatsarchiv te Hannover (Hann. 171A, nr. 638) is een afschrift van deze beschikking aanwezig, gedateerd 9 november 1944. De Staatsanwalt had daar op 26 mei 1944 om gevraagd omdat de originele stukken door ‘Feindeinwirkung’ vernietigd waren.